ABRvS, 08-09-2004, nr. 200400366/1
ECLI:NL:RVS:2004:AQ9963
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-09-2004
- Zaaknummer
200400366/1
- LJN
AQ9963
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AQ9963, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑09‑2004; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:RVS:2004:AO4746
- Vindplaatsen
BR 2005/12 met annotatie van J.W. van Zundert
Gst. 2005, 13 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
OGR-Updates.nl 100803
Uitspraak 08‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft appellant een verzoek van, voorzover thans van belang, [10 verzoekers] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
200400366/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Valkenburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te Valkenburg
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft appellant een verzoek van, voorzover thans van belang, [10 verzoekers] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft appellant het daartegen door, voorzover thans van belang, verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekers ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de volgende bedragen aan schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO worden toegekend: [verzoeker 1] en [verzoeker 2] € 12.479,00, [verzoeker 3] € 11.345,00, [verzoeker 4] en [verzoeker 5] € 12.479,00, [verzoeker 6] € 10.210,00, [verzoeker 7] € 5.672,00, [verzoeker 8] en [verzoeker 9] € 5.672,00 en [verzoeker 10] € 4.538,00. Alle bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juli 1998 tot aan de dag der voldoening. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen eveneens op 14 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2004 hebben verzoekers van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en verzoekers, vertegenwoordigd door A. Jager, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad een belanghebbende, voorzover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden.
2.2. Verzoekers hebben gevraagd om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van hun woningen die zij stellen te lijden als gevolg van de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg van 7 januari 1998, 17 februari 1998 en 10 maart 1998. Bij deze besluiten zijn krachtens artikel 19 van de WRO vrijstellingen van de op dat moment geldende bestemmingsplannen verleend voor de bouw van woningen op percelen in de directe omgeving van de woningen van verzoekers.
2.3. Niet in geschil is dat verzoekers, met uitzondering van [verzoeker 6] en [verzoeker 10], schade hebben geleden ten gevolge van de verleende vrijstellingen. In geschil is in zoverre uitsluitend of appellant deze schade (geheel of ten dele) redelijkerwijs ten laste van verzoekers heeft kunnen laten. Met betrekking tot [verzoeker 6] en [verzoeker 10] is in geschil of zij schade hebben geleden.
2.4. Appellant heeft zich op basis van de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van september en november 2000 op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een voor verzoekers, met uitzondering van [verzoeker 6] en [verzoeker 10], planologisch nadeliger situatie en dientengevolge van waardevermindering van hun woningen, doch dat, in afwijking van deze adviezen, de hieruit voortvloeiende schade voor hun rekening dient te worden gelaten, nu deze planologische ontwikkelingen voor hen voorzienbaar zijn geweest. Appellant heeft hiertoe overwogen dat zij hun woningen hebben gekocht nadat op 11 maart 1988 een structuurvisie was opgesteld waarin was aangegeven dat de percelen waarop de hiervoor bedoelde woningbouw is verwezenlijkt te klein waren voor de ontwikkeling van een open agrarisch bedrijf en te onregelmatig van vorm voor een efficiënte bouw van een glasbedrijf, alsmede dat deze situatie diende te worden gewijzigd. Gelet hierop hadden verzoekers, met uitzondering van [verzoeker 6] en [verzoeker 10], volgens appellant, in zoverre beslissend in afwijking van de adviezen van de SAOZ, er rekening mee dienen te houden dat de ter plaatse geldende bestemmingsplannen in voor hen ongunstige wijze zouden kunnen worden gewijzigd. In het geval van [verzoeker 6] en [verzoeker 10] is volgens appellant, anders dan de SAOZ heeft geadviseerd, geen sprake van een planologisch nadeliger situatie en derhalve van schade, aangezien de waarde van hun woningen na de verlening van vorenbedoelde vrijstellingen niet is gedaald.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, appellant voor de beantwoording van de vraag of de betrokken woningbouw voorzienbaar was, ten onrechte is uitgegaan van de hiervoor genoemde datum van 11 maart 1988. De rechtbank heeft overwogen dat, zoals ook de SAOZ in haar adviezen had vermeld, eerst op 30 augustus 1994 de betrokken woningbouw voorzienbaar was, aangezien op die dag het voorontwerp bestemmingsplan “De Drie Woonplekken” op een inspraakavond is besproken. Verzoekers hebben hun woningen voor laatstgenoemde datum gekocht.
De rechtbank heeft met betrekking tot [verzoeker 6] en [verzoeker 10] overwogen dat appellant zijn conclusie dat zij niet in een planologisch nadeliger situatie zijn gekomen ten onrechte mede heeft gebaseerd op een taxatierapport van “De Leeuw Taxateurs” te Rijnsburg (hierna: De Leeuw) van 9 januari 2001, omdat hieraan geen planologische vergelijking ten grondslag heeft gelegen.
De rechtbank heeft op grond van het vorenstaande geoordeeld dat appellant op onjuiste gronden is afgeweken van de adviezen van de SAOZ.
2.6. Of sprake is van voorzienbaarheid van de schade op grond waarvan deze redelijkerwijs voor rekening dient te blijven van degenen die stellen schade te hebben geleden, moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van hun woningen voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie voor omwonenden in ongunstige zin zou veranderen.
2.7. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 1996, BR 1997/512, terecht overwogen dat het vaststellen van een structuurvisie op 11 maart 1988 hiervoor niet voldoende was, aangezien dit slechts een stuk is ter voorbereiding van de vaststelling van een structuurplan. Nu deze structuurvisie bovendien niet ter inzage is gelegd kan niet met vrucht worden staande gehouden dat voor verzoekers op basis van dit stuk woningbouw in de directe omgeving van hun woningen voorzienbaar was. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was van deze voorzienbaarheid voor het eerst sprake bij het ter inzage leggen van het voorontwerp bestemmingsplan "De Drie Woonplekken" op 2 juni 1994. Voor de voorzienbaarheid dient deze datum als uitgangspunt te dienen en niet de ten onrechte door appellant gehanteerde datum van 11 maart 1988 en evenmin de door de rechtbank gehanteerde datum van 30 augustus 1994. Dat, zoals appellant stelt, reeds vanaf 1986 een discussie in de gemeente werd gevoerd met betrekking tot de betrokken woningbouw, doet, wat daar ook van zij, hieraan niet af, nu deze discussie vóór 2 juni 1994 niet heeft geleid tot een voldoende concreet en ter openbare kennis gebracht stuk waaruit een voornemen tot wijziging van het planologisch regime kon worden afgeleid. Geconcludeerd moet worden dat het besluit van 4 juni 2002 in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert.
2.8. Uit de stukken is gebleken dat [verzoeker 8] en [verzoeker 9] hun woning hebben gekocht op 1 juli 1994, dat wil zeggen na het ter inzage leggen van het voorontwerp bestemmingsplan op 2 juni 1994. De gevolgen van de planologische wijziging dienen derhalve voor hun rekening te blijven. Appellant heeft hun verzoek om schadevergoeding derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, kunnen afwijzen, zij het op onjuiste gronden, en heeft deze afwijzing terecht gehandhaafd. Zo er voor de rechtbank al aanleiding was het besluit van 4 juni 2002 in zoverre te vernietigen wegens een ondeugdelijke motivering, heeft de rechtbank in dit geval nagelaten de rechtsgevolgen van dat deel van het besluit in stand te laten. Gelet hierop heeft de rechtbank het besluit van 4 juni 2002 ten onrechte vernietigd. Voor zelf in de zaak voorzien, gelijk de rechtbank heeft gedaan, was geen plaats.
Uit de stukken is voorts gebleken dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op 2 augustus 1994 hun woning in eigendom hebben verkregen. Niet is gebleken wanneer zij de koopovereenkomst met betrekking tot de woning hebben gesloten en wanneer zij derhalve rechten en verplichtingen met betrekking tot de woning zijn aangegaan. Appellant heeft dit niet onderzocht. Derhalve heeft hij zijn besluit tot weigering in zoverre onzorgvuldig voorbereid en heeft hij niet deugdelijk gemotiveerd waarom de door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gestelde schade voor hun rekening dient te blijven. Door dit besluit in de beslissing op bezwaar van 4 juni 2002 te handhaven heeft appellant gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft in zoverre het besluit van 4 juni 2002 terecht, zij het op onjuiste gronden, vernietigd. Voor zelf in de zaak voorzien, gelijk de rechtbank ook in dit geval heeft gedaan, was geen plaats.
Uit de stukken is verder gebleken dat [verzoeker 3], [verzoeker 4], [verzoeker 5] en [verzoeker 7] hun woningen hebben gekocht vóór 2 juni 1994, zodat hen, gelet op het vorenstaande, niet kon worden verweten dat de woningbouw in de directe omgeving van hun woningen voorzienbaar was. Appellant heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit wel zo was. Aangezien appellant geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of sprake is van vergoedbare schade, is zijn besluit tot weigering ook in zoverre onzorgvuldig voorbereid en heeft hij niet deugdelijk gemotiveerd waarom de door [verzoeker 3], [verzoeker 4], [verzoeker 5] en [verzoeker 7] gestelde schade voor hun rekening dient te blijven. Zijn besluit van 4 juni 2002 is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank is eveneens, zij het op onjuiste gronden, tot dit oordeel gekomen en heeft het besluit van 4 juni 2002 in zoverre terecht vernietigd. Voor zelf in de zaak voorzien, gelijk de rechtbank ook in dit geval heeft gedaan, was gelet op het vorenstaande geen plaats.
2.9. Met betrekking tot het betoog van appellant dat op basis van het thans van belang zijnde advies van de SAOZ, gelezen in samenhang met het taxatierapport van De Leeuw, kan worden gesteld dat [verzoeker 6] en [verzoeker 10] niet in een planologisch nadeliger situatie verkeren, omdat geen waardevermindering van hun woningen heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling allereerst dat De Leeuw, in antwoord op een daartoe strekkend verzoek van appellant, de door de SAOZ vastgestelde schadebedragen voor, onder meer, de woningen van [verzoeker 6] en [verzoeker 10] heeft gecontroleerd, met name waar het ging om de gestelde waardevermindering. De Leeuw heeft niet beoogd een planologische vergelijking te maken. De rechtbank heeft deze hertaxatie als aanvulling op het thans van belang zijnde rapport van de SAOZ, op zichzelf niet onredelijk kunnen achten.
In zijn hertaxatie heeft De Leeuw gesteld dat de waarde van de woning van [verzoeker 6] na 2 juni 1994 naar verwachting niet lager zal zijn dan ervoor. Dit sluit evenwel niet uit dat [verzoeker 6] te vergoeden schade kan hebben geleden in de vorm van een verminderde waardestijging. Derhalve kon appellant het rapport van De Leeuw in zoverre niet mede aan zijn weigering een planschadevergoeding toe te kennen te grondslag leggen. De afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding ontbeert derhalve een deugdelijke motivering en appellant heeft deze afwijzing in zoverre derhalve in strijd met artikelartikel 7:12 van de Awb gehandhaafd. In de aangevallen uitspraak is het besluit van 4 juni 2002 in zoverre terecht, zij het op onjuiste gronden, vernietigd. Nu niet vast staat dat [verzoeker 6] schade heeft geleden, heeft de rechtbank in zoverre ten onrechte zelf in de zaak voorzien.
Uit het rapport van De Leeuw blijkt voorts dat de woning van [verzoeker 10] na 2 juni 1994 is verkocht en dat de opbrengst ervan ongeveer gelijk was aan die van soortgelijke woningen die in dezelfde periode zijn verkocht. Ten tijde van de hertaxatie zou, zo stelt De Leeuw, de opbrengst ongeveer ƒ 100.000,00/€ 45.378,02 hoger zijn geweest. Appellant heeft het verzoek om schadevergoeding van [verzoeker 10] onder deze omstandigheden derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, kunnen afwijzen. De rechtbank heeft ook in zoverre het besluit van 4 juni 2002 ten onrechte vernietigd en ten onrechte zelf in de zaak voorzien.
2.10. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover hierbij het beroep van [verzoeker 8], [verzoeker 9] en [verzoeker 10] gegrond is verklaard en het besluit van 4 juni 2002 in zoverre is vernietigd. Tevens dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voorzover met betrekking tot verzoekers is bepaald dat aan hen de in het procesverloop genoemde bedragen aan schadevergoeding zijn toegekend en met betrekking tot hen de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorzover het hoger beroep is ingesteld door [verzoeker 8] en [verzoeker 9] zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het door hen ingestelde beroep ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige met verbetering van de gronden waarop zij berust te worden bevestigd. Gelet op de hiervoor vermelde gebreken die aan het besluit van appellant van 4 juni 2002 kleven, dient hij bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaarschrift, voorzover deze betrekking heeft op de bezwaren van verzoekers, met uitzondering van [verzoeker 8] en [verzoeker 9], deze uitspraak in acht te nemen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2003 voorzover hierbij het beroep van [verzoeker 8], [verzoeker 9] en [verzoeker 10] gegrond is verklaard, het besluit van 4 juni 2002 in zoverre is vernietigd, is bepaald dat aan hen de in het procesverloop genoemde bedragen aan schadevergoeding zijn toegekend en met betrekking tot hen de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2003 voorzover hierbij met betrekking tot [verzoeker 1], [verzoeker 2], [verzoeker 3], [verzoeker 4], [verzoeker 5], [verzoeker 6], [verzoeker 7], [verzoeker 8], [verzoeker 9] en [verzoeker 10] is bepaald dat aan hen de in het procesverloop genoemde bedragen aan schadevergoeding zijn toegekend en met betrekking tot hen de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
IV. verklaart het bij de rechtbank 's-Gravenhage door [verzoeker 8], en [verzoeker 9] ingestelde beroep ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
164.