ABRvS, 06-05-2004, nr. 200303711/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO8853
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-05-2004
- Zaaknummer
200303711/1
- LJN
AO8853
- Roepnaam
Bestemmingsplan ‘Markt Passage’ Haaksbergen
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Algemeen
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO8853, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑05‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 9 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985
- Vindplaatsen
AB 2004, 225 met annotatie van F.A.G. Groothuijse
BR 2006/69 met annotatie van H.J. de Vries
Gst. 2004, 121 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
JOM 2008/8
OGR-Updates.nl 100732
Uitspraak 06‑05‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 september 2002 heeft de gemeenteraad van Haaksbergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 augustus 2002, het bestemmingsplan “Markt Passage” vastgesteld.
200303711/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2002 heeft de gemeenteraad van Haaksbergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 augustus 2002, het bestemmingsplan “Markt Passage” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 april 2003, kenmerk RWB/2002/2918, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 10 juni 2003 en 1 juli 2003.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2004, waar appellanten, in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door J.P.E. Baakman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. G. Rooks, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder is de gemeenteraad van Haaksbergen vertegenwoordigd door W.G. ten Voorde, wethouder, ing. B. Olthof en ing. J.Wassink, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Voorzover appellanten de bevoegdheid van verweerder betwijfelen overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) is het college van gedeputeerde staten bevoegd te beslissen omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan als het onderhavige. Een en ander is niet gewijzigd na invoering van de dualisering in het provinciaal bestuur. De Afdeling ziet geen aanleiding verweerder onbevoegd te achten om het bestemmingsplan goed te keuren.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in de herinrichting van een deel van het centrum van Haaksbergen, dat ten westen en zuiden van de Markt ligt. Tevens is een terrein aan de Hibbertsstraat in het plan opgenomen. Het plan biedt bouwmogelijkheden voor onder meer appartementen, winkels en horecavoorzieningen.
2.4. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd.
Appellanten stellen hiertoe allereerst dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. In dit verband betogen appellanten dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op hun bedenkingen aangaande deze beroepsgrond. Als bedenking hebben zij ingebracht dat het beding in de samenwerkingsovereenkomst tussen het gemeentebestuur, Centrum Haaksbergen B.V. en Rabo Vastgoed B.V. waarin is bepaald dat deze laatste twee partijen een deel van de financiële gevolgen van mogelijke planschade van het gemeentebestuur overnemen, niet geldig is. Verder hebben appellanten als bedenking ingebracht dat het gemeentebestuur gronden “om niet” overdraagt, en het plan deels wordt gefinancierd met een gemeentelijke bijdrage hetgeen, naar appellanten stellen, in strijd is met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag). Ten slotte hebben appellanten als bedenking ingebracht dat de provinciale bijdrage voor de uitvoering van het plan niet gebruikt kan worden nu deze op een onjuiste grondslag is gebaseerd.
2.4.1. Verweerder heeft de desbetreffende bedenkingen van appellanten niet-ontvankelijk verklaard omdat deze bedenkingen volgens hem geen grondslag vinden in hun zienswijzen.
2.4.2. Voorzover appellanten stellen dat verweerder de genoemde bedenkingen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard overweegt de Afdeling het volgende.
De Wet op de Ruimtelijke Ordening voorziet er niet in dat bij een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, de ingebrachte bedenkingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarom kan verweerder, in het geval dat aan artikel 27 geen recht tot het inbrengen van bedenkingen kan worden ontleend, de desbetreffende bedenkingen slechts buiten beschouwing laten.
De Afdeling zal de niet-ontvankelijkverklaring van de bedenkingen door verweerder opvatten alsof hij deze buiten beschouwing heeft gelaten.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WRO kan degene die tijdig zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar heeft gemaakt, alsmede een belanghebbende die aantoont dat hij redelijkerwijs niet is staat is geweest overeenkomstig artikel 23 zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar te maken, gedurende de in artikel 26 genoemde termijn van terinzagelegging bij het college van gedeputeerde staten bedenkingen inbrengen tegen het bestemmingsplan.
In hun zienswijzen komen appellanten onder meer op tegen de financiële uitvoerbaarheid van het plan. De Afdeling is van oordeel dat de desbetreffende bedenkingen te zien zijn als nadere argumenten ter ondersteuning van de zienswijze inzake de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Verweerder heeft deze bedenkingen dan ook ten onrechte buiten beschouwing gelaten. De Afdeling is evenwel van oordeel dat het feit dat verweerder de bedenkingen buiten beschouwing heeft gelaten in zoverre niet behoeft te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Verweerder heeft immers bij het bestreden besluit de financiële onderbouwing van het plan beoordeeld. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de financiële onderbouwing van het plan voldoende is en dat het plan financieel uitvoerbaar is. Hij heeft bij het bestreden besluit eveneens overwogen dat een mogelijke planschadeovereenkomst tussen het gemeentebestuur en een marktpartij een privaatrechtelijke overeenkomst betreft en in het kader van de beoordeling van dit bestemmingsplan niet van belang is. Verweerder wijst er in dit verband op dat ingevolge artikel 49 van de WRO het gemeentebestuur voor mogelijke planschade aansprakelijk is en niet een marktpartij.
2.4.3. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat het planschadebeding in de samenwerkingsovereenkomst niet geldig is, overweegt de Afdeling het volgende. Het standpunt van verweerder dat eventuele planschade voor rekening van de gemeente komt, acht de Afdeling niet onjuist. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding vanwege de omstandigheid dat het planschadebeding niet geldig is, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 (nr. C02/209; JB 2003/122), tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de plantoelichting een overzicht van de kosten is opgenomen. In dit overzicht is een post opgenomen voor overige bijkomende kosten inclusief onvoorziene uitgaven van € 355.097,99. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad verklaard dat deze post ook is bedoeld voor mogelijke planschadevergoedingen. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt, noch dat anderszins is gebleken, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een zodanige planschade was te voorzien dat verweerder hieraan in redelijkheid niet heeft kunnen voorbijgaan.
2.4.4. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat de financiële steun van de gemeente aan het plan een vorm is van ingevolge het EG-Verdrag verboden staatssteun overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft bij de voorbereiding van een ontwerp van een bestemmingsplan het in het eerste lid bedoelde onderzoek van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.
Volgens het onderdeel in de plantoelichting inzake de financiële uitvoerbaarheid van het plan is voorzien in een gemeentelijke bijdrage van circa 38,5% van de kosten van het plan. Daarnaast worden door de gemeente gronden om niet overgedragen aan de andere bij de samenwerkingsovereenkomst betrokken partijen, die het plan zullen uitvoeren. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was nog geen melding gedaan bij de Europese Commissie van de financiële bijdragen van de gemeente aan het plan, maar was wel bekend dat een dergelijke melding nodig was en dat er nader onderzoek zou moeten plaatsvinden alvorens de Europese Commissie zich zou kunnen uitspreken over deze bijdragen. Inmiddels heeft het gemeentebestuur de melding gedaan. Niet gebleken is dat verweerder bij de beoordeling van de financiële uitvoerbaarheid van het plan met het voorgaande rekening heeft gehouden. Voorts is onduidelijk of het plan zoals dat is goedgekeurd, kan worden uitgevoerd als de gemeentelijke steun niet mag worden verleend vanwege strijd met het EG-Verdrag. Het gemeentebestuur heeft weliswaar ter zitting aangevoerd dat het plan in dat geval zonder gemeentelijke steun zal worden uitgevoerd, mogelijk in versoberde vorm, doch dit is niet met nadere stukken onderbouwd. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven dat hij heeft onderzocht of dit alternatief mogelijk is en of een eventuele andere uitvoering in overeenstemming zou zijn met het plan.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van appellanten thans geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 15 april 2003, RWB/2002/2918;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 859,37 waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie van Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004
234-387.