ABRvS, 06-08-2003, nr. 200206222/1
ECLI:NL:RVS:2003:AI0801
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-08-2003
- Zaaknummer
200206222/1
- LJN
AI0801
- Roepnaam
Brummen
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AI0801, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑08‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2003, 355 met annotatie van P.A. Willemsen, R.J.G.M. Widdershoven
Gst. 2003, 193 met annotatie van A.H.M. Dölle
JB 2003/216 met annotatie van R.J.N. Schlössels, C.L.G.F.H. Albers
AA20040040 met annotatie van Damen L.J.A. Leo
Uitspraak 06‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 februari 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast diverse niet voor agrarische doeleinden bestemde materialen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) vóór 17 februari 1999 te verwijderen en verwijderd te houden.
200206222/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 21 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Brummen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast diverse niet voor agrarische doeleinden bestemde materialen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) vóór 17 februari 1999 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 6 juli 1999 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit, zij het met verlaging van de opgelegde dwangsom, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 16 februari 2001 heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 juli 1999 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college het tegen het besluit van 2 februari 1999 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, dit besluit herroepen, voorzover de lastgeving betrekking heeft op de op het perceel aanwezige auto met aanhanger, de pomp en de kraan, de hoogte van de dwangsom teruggebracht en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door G.J. Schoemaker, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 2 februari 2000 heeft het college het besluit van 2 februari 1999 ingetrokken. Appellant leidt hieruit ten onrechte af dat daarmee de grondslag voor handhaving van de dwangsom bij de beslissing op bezwaar is weggevallen. De intrekking van de dwangsombeschikking is volgens het intrekkingsbesluit het gevolg van het voldoen aan de last en geldt slechts vanaf dat moment. De beslissing op bezwaar, die uitgaat van een overtreding van 17 dagen, dient dan ook aldus te worden verstaan, dat voor deze periode de dwangsombeschikking in stand is gelaten.
2.2. De rechtbank is appellant in haar uitspraak van 16 februari 2001, met uitzondering van de auto met aanhanger, de pomp en de kraan, niet gevolgd in het betoog dat het gebruik van de in de dwangsombeschikking opgesomde materialen niet in strijd is met de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan en het college derhalve niet tot het opleggen van de last kon besluiten. Appellant heeft tegen die uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
In beroep tegen de naar aanleiding van die uitspraak opnieuw genomen beslissing op bezwaar heeft appellant dit betoog herhaald. De rechtbank heeft te dien aanzien overwogen dat, nu appellant tegen haar uitspraak van 16 februari 2001 geen hoger beroep heeft ingesteld, dit betoog niet andermaal aan een beoordeling kan worden onderworpen en is bij haar toetsing deswege van de rechtmatigheid van dit onderdeel van de beslissing op bezwaar uitgegaan.
2.3. Appellant komt tevergeefs op tegen de aldus door de rechtbank vastgestelde omvang van het geding. Anders dan voorheen (onder meer uitspraak van 23 maart 1995 in zaak nr. H01.94.0037, AB 1996, 262), is de Afdeling thans van oordeel dat het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan.
Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend miskent. De rechtszekerheid brengt met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit, voor zover hiertegen beroepsgronden zijn gericht en de rechtbank deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
2.4. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat het niet instellen van hoger beroep tegen uitspraken, waarin beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen, met name als tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep is ingesteld, omdat betrokkene, afgaande op eerdere jurisprudentie, in de veronderstelling verkeerde dat deze beroepsgronden in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw voor een inhoudelijke beoordeling aan de rechtbank konden worden voorgelegd.
Of hiervan sprake is, behoeft in dit geval niet te worden onderzocht, reeds omdat dit niet leidt tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5. De rechtbank heeft in de uitspraak van 16 februari 2001 overwogen dat het college zich ten aanzien van de materialen, met uitzondering van de auto met aanhanger, de pomp en de kraan, terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij, ondanks de door appellant gegeven toelichting op het gebruik van die materialen, tot het opleggen van de last kon besluiten.
De rechtbank heeft met juistheid geen evidente onjuistheid in de nieuwe beslissing op bezwaar, waarin dit standpunt van het college is gehandhaafd, aanwezig geacht. Appellant betoogt tevergeefs dat de nieuwe beslissing op bezwaar ten onrechte niet aan de door de Afdeling in de uitspraak van 18 september 2002 in zaak nr. 200103195/1 beschreven motiveringseis voldoet. Die uitspraak heeft geen betrekking op een last om dezelfde materialen in dezelfde hoeveelheden en op dezelfde percelen te verwijderen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003
141-429.