ABRvS, 23-06-2003, nr. 200300240/1
ECLI:NL:RVS:2003:AH9895
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-06-2003
- Zaaknummer
200300240/1
- LJN
AH9895
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AH9895, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑06‑2003; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2232
- Wetingang
art. 6:22 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:29 Algemene wet bestuursrecht; art. 29 Vreemdelingenwet 2000; art. 31 Vreemdelingenwet 2000; art. 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000; art. 3.111 Vreemdelingenbesluit 2000; art. 3.112 Vreemdelingenbesluit 2000
- Vindplaatsen
AB 2003, 326 met annotatie van I. Sewandono
JB 2003/224 met annotatie van mr. E.C.H.J. van der Linden
JV 2003/341 met annotatie van Redactie
RV20030008 met annotatie van Vermeulen B.P. Ben
Uitspraak 23‑06‑2003
Inhoudsindicatie
Ambtsbericht. Gerechtvaardigde beperking kennisneming vanwege gewichtige redenen. Ontbreken toestemming vreemdeling voor kennisneming. Gevolgen daarvan mogen niet voor risico minister komen.
Raad van State
200300240/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 december 2002 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2002, zoals gewijzigd bij brief van 17 januari 2002, heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit en deze brief zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2003 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Desgevraagd heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 24 maart 2003 de aan de individuele ambtsberichten van 7 en 26 november 2001 ten grondslag liggende stukken overgelegd, ten aanzien waarvan hij op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling kennis mag nemen van passages van een aantal stukken (genummerd 1 tot en met 5) en de gehele inhoud van een stuk
(genummerd 6).
Op 3 april 2003 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.
Bij brief van 10 april 2003 heeft de vreemdeling geweigerd toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29, van de Awb, te verlenen.
De desbetreffende stukken zijn hierop aan de Minister van Buitenlandse Zaken teruggezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller en mr. M.F. Wijngaarden, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde
Naties.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van die wet.
2.2. De staatssecretaris heeft de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel van de vreemdeling afgewezen omdat hij zich op grond van haar verklaringen en de door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte individuele ambtsberichten van 7 en 26 november 2001 op het standpunt stelt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F), onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag, dat dit verdrag derhalve niet op haar van toepassing is en dat aan haar ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 evenmin een verblijfsvergunning kan worden verleend op de gronden b en c van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
2.3. De grieven 1, 2 en 3, in hun onderlinge samenhang gelezen, richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank dat de vreemdeling ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld aanvullingen en/of correcties in te dienen in reactie op het rapport van het haar afgenomen nader gehoor en dat derhalve geenszins kan worden uitgesloten dat de verklaringen van de vreemdeling tijdens het nader gehoor op onderdelen, hoofdzaken daarbij niet uitgesloten, anders in het rapport terecht zijn gekomen dan zij ze heeft afgelegd.
2.3.1. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan, voorzover thans van belang, een besluit, waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten, indien blijkt dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Ingevolge artikel 3.111, derde lid, van het Vb 2000 vermeldt het rapport van nader gehoor de termijn, binnen welke de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen.
Ingevolge artikel 3.112, eerste lid, aanhef en onder a, zijn, in gevallen waarin de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen, de termijnen, gesteld bij onder meer voormelde bepaling, niet van toepassing.
2.3.2. Het rapport van nader gehoor is blijkens het uitreikingsformulier op 30 september 2001 aan de vreemdeling in persoon uitgereikt met de mededeling dat voor correcties en/of aanvullingen contact dient te worden opgenomen met Stichting Rechtsbijstand Asiel/VNN. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit het in zoverre niet weersproken rapport van aanvullend gehoor - paragraaf 2, verificatie en aanvullingen op eerder gehoor - dat de vreemdeling tijdens dat gehoor in de gelegenheid is gesteld correcties en aanvullingen op het rapport van het nader gehoor in te dienen. Van die gelegenheid heeft de vreemdeling gebruik gemaakt door enige inhoudelijke aanvullingen te geven op hetgeen zij tijdens het nader gehoor heeft gesteld. Voorts heeft zij medegedeeld niet te kunnen beoordelen, hoe alles in het rapport is terechtgekomen.
Vaststaat dat de vreemdeling haar vrijheid was ontnomen op het moment waarop het rapport van nader gehoor aan haar werd uitgereikt. Uit artikel 3.112, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 valt niet af te leiden dat in de gevallen, waarin de vreemdeling zijn vrijheid is ontnomen, niet behoeft te worden medegedeeld dat gedurende enige termijn desgewenst nadere gegevens kunnen worden verstrekt. Vaststaat eveneens dat aan de vreemdeling een dergelijke mededeling niet is gedaan, waardoor artikel 3.112, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is geschonden. Bovendien is niet meer in geschil dat de zijdens de staatssecretaris gedane toezegging het rapport van nader gehoor ook aan de advocaat van de vreemdeling te zenden niet is nagekomen.
De vreemdeling is evenwel door het achterwege laten van een mededeling als evenbedoeld niet in haar belangen is geschaad in dier voege dat onderdelen van haar verklaringen, afgelegd tijdens het nader gehoor, mogelijk niet correct zijn weergegeven in het rapport van dat gehoor. Daartoe wordt overwogen dat de vreemdeling ook nadat het aanvullend gehoor had plaatsgevonden, in het bijzonder bij het uitbrengen van de zienswijzen op het voornemen van 29 november 2001, in de gelegenheid is geweest correcties op evenbedoeld rapport voor te dragen, doch dat niet heeft gedaan. Ook in haar inleidende beroepschrift en nadien in rechte heeft de vreemdeling zich niet beroepen op de onjuiste weergave van haar verklaringen in het rapport van het nader gehoor, die tot het indienen van correcties aanleiding geeft.
In zoverre slagen de grieven.
2.4. De grieven 4, 5 en 6, in hun onderlinge samenhang gelezen, richten zich tegen de overweging dat niet kan worden uitgesloten dat het door de contactambtenaar van het nader gehoor opgemaakte rapport er op teveel punten blijk van geeft dat hij onvoldoende zorgvuldig heeft getracht een gedetailleerd en samenhangend beeld te verkrijgen van de springende punten die voor een verantwoorde beoordeling van het veelomvattende en gecompliceerde relaas van de vreemdeling van belang waren. Volgens de rechtbank is in het bijzonder van belang dat de door de vreemdeling blijkens het rapport gebruikte terminologie soms de indruk wekt eerder de weerslag te zijn van een min of meer politiek gekleurd jargon, dan een zo feitelijk mogelijk relaas.
2.4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan haar aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
2.4.2. In het licht van deze wettelijke bepaling biedt het rapport van het nader gehoor omtrent de asielmotieven waarop de vreemdeling haar aanvraag heeft gebaseerd, geen grondslag voor het oordeel van de rechtbank omtrent de wijze waarop de contactambtenaar dat gehoor heeft afgenomen. Het rapport geeft er blijk van dat de vreemdeling zich tijdens het gehoor stellig en coherent heeft uitgelaten en dat de contactambtenaar, waar nodig, om nadere preciseringen heeft gevraagd. Niet blijkt dat de vreemdeling onvoldoende in de gelegenheid is gesteld haar relaas te doen of daarin werd belemmerd. Uit het rapport van aanvullend gehoor blijkt voorts niet dat de contactambtenaar, die dat gehoor afnam, te kennen heeft gegeven dat tijdens het nader gehoor sprake is geweest van een onzorgvuldige vraagstelling.
Reeds omdat een aanvullend gehoor gebruikelijk is indien de minister overweegt toepassing te geven aan artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, geeft het enkele feit dat dit gehoor heeft plaatsgevonden geen grond voor het oordeel dat het nader gehoor op onjuiste danwel onzorgvuldige wijze is afgenomen. De overweging van de rechtbank omtrent het door de vreemdeling gebruikte jargon mist grond in hetgeen de vreemdeling zelf in eerste aanleg heeft aangevoerd.
Ook overigens zijn voor de juistheid van het in de aangevochten overwegingen neergelegde oordeel geen aanknopingspunten te vinden.
De grieven slagen.
2.5. De grieven 7, 8, 9 en 10 richten zich tegen het oordeel dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling tijdens het aanvullend gehoor niet terzijde heeft mogen leggen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het nader gehoor en het aanvullend gehoor een ten dele van elkaar verschillend beeld van de activiteiten van de vreemdeling en haar positie binnen de Partiya Karkerên Kurdistan (PKK) naar voren komt. Voorzover sprake is van discrepanties, heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank, mede gelet op het feit dat de vreemdeling geen aanvullingen en correcties heeft kunnen inzenden en niet kan worden uitgesloten dat het nader gehoor niet met voldoende zorgvuldigheid is afgenomen en/of niet correct is verslagen, de gevolgen van de geconstateerde discrepanties niet voor rekening van de vreemdeling mogen laten komen.
2.5.1. De staatssecretaris heeft op basis van beide rapporten terecht vastgesteld dat er tegenstrijdigheden bestaan in de verklaringen van de vreemdeling, afgelegd tijdens het nader gehoor enerzijds en het aanvullend gehoor anderzijds. In het bijzonder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de verklaringen weergegeven op pagina’s 7 en 8 van het rapport van het aanvullend gehoor, waar de vreemdeling ontkent te hebben deelgenomen aan gewapende acties, niet stroken met het relaas, weergegeven op pagina’s 11 en 13 van het rapport van het nader gehoor, waar verhaald wordt over actieve betrokkenheid van de vreemdeling bij de gewapende strijd. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling voor deze tegenstrijdigheden geen afdoende verklaring heeft gegeven. Gelet op de duidelijkheid en de stelligheid van de verklaringen van de vreemdeling tijdens het nader gehoor, behoefde hij niet als zodanig te aanvaarden dat de bij dat gehoor betrokken contactambtenaar niet voldoende heeft doorgevraagd omtrent hetgeen is verklaard. In zoverre die verklaring zou moeten worden gevonden in onzorgvuldigheden rond het afnemen van het nader gehoor, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij daaromtrent eerder heeft overwogen.
De staatssecretaris heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling afgelegd tijdens het aanvullend gehoor, buiten beschouwing konden worden gelaten, in zoverre deze in strijd zijn met de eerder tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen, te meer nu de verklaringen van de vreemdeling tijdens het nader gehoor op onderdelen stroken met hetgeen is vermeld in de individuele ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 en 26 november 2001. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de staatssecretaris andere verklaringen van de vreemdeling in het aanvullend gehoor terzijde heeft gesteld.
Ook deze grieven slagen.
2.6. Grief 11 richt zich tegen de overweging dat de gevolgen van de weigering van de vreemdeling om de rechtbank toestemming te verlenen van de onderliggende stukken bij de ambtsberichten kennis te nemen uit een oogpunt van evenwichtige bewijslastverdeling voor risico van de minister behoren te blijven en dat zij met name tot dit oordeel is gekomen op grond van de aard en inhoud van die ambtsberichten en de door de vreemdeling overgelegde brief van Amnesty International van 21 maart 2001.
2.6.1. Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen, die verplicht zijn inlichtingen te geven, dan wel stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij daarvan kennis zal mogen nemen.
Ingevolge het derde lid, voorzover thans van belang, beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.
Ingevolge het vijfde lid kan de rechtbank, indien zij heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen.
2.6.2. In eerste aanleg - evenals in hoger beroep - heeft de Minister van Buitenlandse Zaken voldaan aan het verzoek van het geadieerde rechterlijk college om de aan de individuele ambtsberichten van 7 en 26 november 2001 ten grondslag liggende stukken aan hem toe te zenden, opdat hij zich een oordeel zou kunnen vormen over de feitelijke grondslag van die berichten, nu de inhoud daarvan door de vreemdeling is betwist. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft aan dit verzoek voldaan en de inzending vergezeld doen gaan van de mededeling dat, wegens gewichtige redenen, slechts de rechter van passages van een aantal stukken en de gehele inhoud van een codebericht van 23 november 2001 zal mogen kennisnemen. In de procedure in eerste aanleg - evenals in hoger beroep - is door het geadieerde rechterlijk college - in andere samenstelling - geoordeeld dat gewichtige redenen noopten tot beperkte kennisneming.
Door haar weigering de rechtbank toestemming te verlenen om van de hiervoor bedoelde passages en de gehele inhoud van een codebericht van 23 november 2001 kennis te nemen, heeft de vreemdeling de rechtbank de mogelijkheid ontnomen te onderzoeken of de staatssecretaris zich na kennisneming van die stukken terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ambtsberichten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en de inhoud ervan grond vindt in het verrichte onderzoek en de geraadpleegde bronnen.
Dat dit de vreemdeling vrij stond, doet er niet aan af dat, nu in twee rechterlijke instanties het bestaan van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb is bevestigd, de Minister van Buitenlandse Zaken heeft gedaan wat van hem gevergd kan worden, teneinde de feitelijke grondslag van zijn ambtsberichten te staven. De vreemdeling heeft het de rechtbank onmogelijk gemaakt de betwisting van de inhoud van de ambtsberichten te beoordelen in het licht van de onderliggende stukken, zodat de rechtbank niet met een beroep op onder meer die inhoud de gevolgen van het uitblijven van de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb voor risico van de minister heeft mogen brengen. Evenmin heeft de rechtbank haar hier bestreden beslissing mogen baseren op de overgelegde brief van Amnesty International, nu het gerealiseerd zijn van de daarin vermelde risico’s slechts door haar kon worden beoordeeld na kennisneming van de onderliggende stukken.
Op grond van het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank had moeten uitgaan van de inhoud van de ambtsberichten zoals die voorlagen, mede in aanmerking nemend de wisselende mate van stelligheid waarmee ze op de verschillende onderdelen zijn geformuleerd en behoudens voorzover de inhoud ervan door de vreemdeling concreet gemotiveerd is betwist. Zij had vervolgens moeten beoordelen of de daarin gestelde en niet afdoende betwiste feiten, in samenhang met de verklaringen van de vreemdeling zelf, een voldoende op het weten, doen en nalaten van de vreemdeling toegespitste grondslag bieden om de toepassing van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag te kunnen dragen.
Derhalve slaagt ook deze grief.
2.7. De grieven 12 tot en met 17 richten zich tegen de overwegingen ten aanzien van de betwisting door de vreemdeling van de inhoud van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 en 26 november 2001. Volgens de minister heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd concrete aanknopingspunten zijn gelegen om aan de juistheid en volledigheid van voormelde ambtsberichten te twijfelen.
2.8. Grieven 12 en 13, in onderlinge samenhang gelezen, klagen dat de rechtbank heeft miskend dat de ambtsberichten van 7 en 26 november 2001 in onderling verband dienen te worden bezien.
2.8.1. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, wat betreft de vaststelling van de aard en omvang van de militaire activiteiten van de vreemdeling, in het bestreden besluit beide voormelde ambtsberichten niet in onderling verband heeft mogen beschouwen en hetgeen vermeld is in het ambtsbericht van 7 november 2001 niet heeft mogen bezien in het licht van hetgeen is neergelegd in het ambtsbericht van 26 november 2001. Zo heeft de staatssecretaris de vermelding in het eerste ambtsbericht dat uitgesloten is te achten dat leden van het Centraal Comité en de huidige Presidentiële Raad in die organen konden worden gekozen zonder dat zij hun ideologische en militaire loyaliteit hadden bewezen, mogen bezien in het licht van hetgeen in het tweede ambtsbericht is vermeld over de militaire activiteiten van de vreemdeling. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de in de eerste zienswijze van de vreemdeling op dit punt betrokken stelling dat twee andere, met name genoemde, leden van respectievelijk het Centraal Comité en de Presidentiële Raad geen militaire achtergrond hebben, in het bestreden besluit niet is weersproken, nu niet in geschil is dat de vreemdeling wel een militaire achtergrond heeft en de strekking van het ambtsbericht van 7 november 2001 is dat haar loyaliteit ten minste ook langs die weg moet zijn bewezen, alvorens zij in 1995 werd gekozen tot lid van het Centraal Comité.
Ook in zoverre slagen de grieven 12 en 13.
2.9. Grief 14 richt zich tegen de overweging van de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage - de Rechtseenheidskamer - bij uitspraak van 10 februari 1999 (in zaak nr. Awb 98/5396, gepubliceerd in RV 1999, nr. 2) dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vreemdeling in de zienswijzen van de inhoud van de individuele ambtsberichten, reeds ten tijde van het bestreden besluit concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan bestonden. Om die reden bestond volgens de rechtbank voor de staatssecretaris de verplichting om de bezwaren van de vreemdeling voor nader onderzoek aan de Minister van Buitenlandse Zaken voor te leggen. Dat de vreemdeling, vóór het nemen van het bestreden besluit, haar bezwaren slechts ten dele met stukken heeft kunnen onderbouwen leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de onderliggende stukken bij het ambtsbericht van 26 november 2001 geheim zijn gehouden en de ambtsberichten geen enkele bronvermelding bevatten.
2.9.1. De rechtbank heeft de onderliggende stukken, naar aanleiding van de betwisting van de ambtsberichten door de vreemdeling, opgevraagd en de Minister van Buitenlandse Zaken heeft ze overgelegd. Op de gevolgen van de weigering van toestemming van de vreemdeling om daarvan kennis te nemen is hiervoor in rechtsoverweging 2.6.2. ingegaan. Nu haar - deels ongemotiveerde - betwisting van de ambtsberichten overeenkomstig voormelde uitspraak van de Rechtseenheidskamer is gehonoreerd met het opvragen van de onderliggende stukken, doch de rechtbank de ambtsberichten niet in het licht daarvan heeft kunnen beoordelen, mocht van de vreemdeling worden verlangd haar ontkenningen nader te concretiseren. In zoverre de vreemdeling haar tegenspraak niet heeft toegelicht met concrete feiten, moet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden uitgegaan van het vermelde in de ambtsberichten. De verwijzing door de rechtbank ter onderbouwing van de bestreden overwegingen naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer berust, zoals in de grief terecht wordt opgemerkt, op een onjuiste lezing van die uitspraak.
In zoverre slaagt grief 14.
2.10. Grief 15 richt zich tegen de overweging dat de minister ten onrechte de Minister van Buitenlandse Zaken niet heeft geraadpleegd over de aan de individuele ambtsberichten van 7 en 26 november 2001 tegengestelde conclusies in de door de vreemdeling overgelegde deskundigenrapporten
2.10.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat in zoverre in het rapport van professor dr. E.J. Zürcher informatie is vervat die direct en concreet ingaat op hetgeen in de ambtsberichten is vermeld over de activiteiten, de positie en de invloed van de vreemdeling gedurende haar betrokkenheid in de guerillastrijd en in de periode vanaf 1995, en in zoverre die informatie niet blijkens het rapport zelf uitsluitend is gebaseerd op anonieme bronnen die door de rechtbank niet zijn opgevraagd, het op de weg van de minister had gelegen om daarover het oordeel van de Minister voor Buitenlandse Zaken in te winnen.
Grief 15 slaagt niet.
2.11. Grief 16 richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat, nu de gemachtigde van de minister ter zitting desgevraagd heeft verklaard niet te weten of ter verkrijging van de informatie in met name het ambtsbericht van 26 november 2001 ongeoorloofde druk is uitgeoefend en mede gelet op een door de vreemdeling overgelegde brief van Amnesty International van 21 maart 2002 niet buiten redelijke twijfel is dat bij de totstandkoming van voormeld individueel ambtsbericht gebruik is gemaakt van onder marteling en/of andere ongeoorloofde vormen van druk verkregen verklaringen.
2.11.1. In de brief van Amnesty International van 21 maart 2001 wordt in algemene zin opgemerkt dat martelingen en andere mensenrechtenschendingen in Turkije voorkomen. Deze informatie biedt geen concreet aanknopingspunt voor het oordeel dat de Minister van Buitenlandse Zaken bij het opstellen van de individuele ambtsberichten van 7 en 26 november 2001 direct of indirect gebruik heeft gemaakt van informanten die op een ongeoorloofde wijze onder druk zijn gezet.
Voorts heeft de rechtbank in de aangevochten overweging ten onrechte niet betrokken dat de minister aan de in de daarin geïmpliceerde maatstaf niet kon voldoen, omdat de rechtbank - door de weigering van de vreemdeling - niet van de onderliggende bronnen kon kennisnemen en de ambtsberichten slechts via die kennisneming aan de gestelde maatstaf konden worden getoetst. Evenzeer ten onrechte heeft de rechtbank niet in haar overweging betrokken dat de vertegenwoordiger van de minister ter zitting wegens de te betrachten geheimhouding de hem gestelde vraag niet kon beantwoorden.
Onder die omstandigheden mocht de rechtbank bij gebrek aan wetenschap geen oordeel geven over de wijze waarop de informatie neergelegd in die ambtsberichten is vergaard en heeft zij ten onrechte de mogelijkheid dat die informatie via ongeoorloofde druk is verkregen meegewogen in haar oordeel dat aan de ambtsberichten zodanige gebreken kleven dat zij de conclusies in het bestreden besluit niet kunnen dragen.
Derhalve slaagt ook deze grief.
2.12. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris de feiten weergegeven in de ambtsberichten van 7 en 26 november 2001 - in samenhang met de verklaringen van de vreemdeling zelf - niet zonder nader onderzoek aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen en slaagt ook grief 17.
2.13. Van het oordeel over de vaststelling van de feiten door de staatssecretaris dient onderscheiden te worden het oordeel, waartoe de rechtbank evenzeer is geroepen, of deze feiten de staatssecretaris in het bestreden besluit terecht hebben geleid tot weigering van de verblijfsvergunning wegens toepassing van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Omdat de rechtbank niet op de juiste wijze heeft geoordeeld over de feitenvaststelling door de staatssecretaris, heeft zij dit oordeel niet kunnen geven en is haar oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd onvoldoende gefundeerd, zodat ook grief 21 slaagt.
2.14. Het hoger beroep is gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.15. De Afdeling ziet aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug te wijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 17 december 2002 in zaak nr. AWB 02/12057 BEPTDN;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Soest-Ahlers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2003
343.
Verzonden: 23 juni 2003
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,