ABRvS, 19-02-2003, nr. 200204623/1
ECLI:NL:RVS:2003:AF4694
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-02-2003
- Zaaknummer
200204623/1
- LJN
AF4694
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AF4694, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑02‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AB 2003, 129 met annotatie van J.M. Verschuuren
JOM 2006/858
Uitspraak 19‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
200204623/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 18 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2002.
Bij brief van 16 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R. Hazenkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen 101.006 vleeskuikens in vier stallen (overige vleeskuikenhouderijsystemen) worden gehouden. Ten opzichte van de onderliggende oprichtingsvergunning van 23 september 1997 betreft dit een uitbreiding van het aantal vleeskuikens met 18.756 stuks. Voor de inrichting zoals thans vergund, is, voorzover hier van belang, eerder bij besluit van 29 augustus 2000 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 27 februari 2002, no. 200004820/1, vernietigd.
2.2. Appellanten hebben onder meer betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). Zij hebben hiertoe aangevoerd dat het onderdeel van de IPPC-richtlijn dat de lidstaten in hun milieuwetgeving ten aanzien van de vergunningbesluiten de beste beschikbare technieken moeten verlangen, niet in de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) is verwerkt, waardoor de IPPC-richtlijn in zoverre rechtstreekse werking kent. In dit verband hebben zij er op gewezen dat het vergunde stalsysteem niet kan worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren er, naar de mening van appellanten, voor vleeskuikens stalsystemen beschikbaar waarmee een grotere reductie van de ammoniakemissie kan worden bewerkstelligd.
2.2.1. Verweerder heeft de onderhavige vergunning gebaseerd op artikel 8, vierde lid, van de Interimwet, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Verweerder heeft in de eerste plaats betoogd dat het beroep van appellanten wat betreft dit onderdeel niet-ontvankelijk is. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat met de Wet milieubeheer en de Interimwet aan de IPPC-richtlijn wordt voldaan. Verweerder heeft verder betoogd dat in het onderhavige geval geen sprake is van oprichting of uitbreiding van een installatie waarvoor een vergunning als bedoeld in de IPPC-richtlijn nodig is, omdat de beschikbare oppervlakte huisvestingsruimte in de bestaande stallen gelijk blijft. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat nu er nog geen BAT Reference documents (hierna: BREF-documenten) voor pluimveehouderijen beschikbaar zijn, het niet mogelijk is de beste beschikbare techniek vast te stellen. Ten slotte heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat is gebleken dat Groen Label-stallen in de praktijk nagenoeg geen toepassing vinden in de vleeskuikensector omdat een deel van deze stalsystemen in strijd is met het Ontwerp-Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en omdat in deze sector als gevolg van stofvorming, toepassing van (chemische) luchtwassers geen goed rendement geeft in verhouding tot de milieuwinst (reductie van ammoniak) en vanuit bedrijfseconomisch oogpunt.
2.3. Weliswaar heeft verweerder gesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voorzover het de beroepsgronden inzake de IPPC-richtlijn betreft, maar nu dit een ambtshalve te beoordelen aspect is, zal de Afdeling hierop ingaan.
2.4. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Interimwet kan een vergunning voor een veehouderij niet worden geweigerd om redenen die verband houden met ammoniakdepositie, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, niet meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 4 van de Interimwet geldt voor een veehouderij als waarde voor de ammoniakdepositie ten hoogste 15 mol, behoudens in gevallen, als aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
2.4.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de IPPC-richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken.
Artikel 1 van de IPPC-richtlijn luidt:
"Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften".
In bijlage I, onder 2, van de IPPC-richtlijn wordt gesteld:
"De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld".
In bijlage I is onder categorie 6.6, aanhef en onder a opgenomen:
"Installaties voor intensieve varkenshouderij met meer dan
b) 40.000 plaatsen voor pluimvee";
Artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn luidt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
bestaande installaties: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld";
In artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn zijn met betrekking tot een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, aanhef en onder 10, onder meer de desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 9 van de richtlijn van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn luidt:
“De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de delen van de installatie en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 en artikel 15, leden 1, 2 en 4, zijn van overeenkomstige toepassing."
Artikel 3, aanhef en onder a, van de IPPC-richtlijn, alsmede de slotalinea van dit artikel luiden:
"De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat:
a) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken;
(...)
Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de Lid-Staten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met bovengenoemde algemene beginselen".
Artikel 9, derde, vierde en achtste lid, van de IPPC-Richtlijn luidt als volgt:
"3. De vergunning bevat emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen."
"4. Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel."
"8. Onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn kunnen de Lid- Staten voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn."
Artikel 2, aanhef en onder 10, onder a en b, van de IPPC-richtlijn luidt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) wijziging van de exploitatie: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben;
b) belangrijke wijziging: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu".
Artikel 2, aanhef en onder 11 van de IPPC-richtlijn luidt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
beste beschikbare technieken: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken;
- technieken: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;
- beschikbare: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;
- beste: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.
Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen".
In Bijlage IV van de IPPC-richtlijn wordt gesteld:
"Overwegingen waarmee in het algemeen of in bijzondere gevallen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, omschreven in artikel 2, punt 11, rekening houdend met de eventuele kosten en baten van een actie en met het voorzorgs- en preventiebeginsel:
1. de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;
2. de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;
3. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;
4. vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;
5. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
6. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
7. de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties;
8. de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek;
9. het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie;
10. de noodzaak het algemene effect van de emissies en de risico’s op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
11. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken;
12. de door de Commissie krachtens artikel 16, lid 2, of door internationale organisaties bekendgemaakte informatie".
Artikel 16, tweede lid, van de IPPC-richtlijn luidt:
"De Commissie organiseert de uitwisseling van informatie tussen de Lid-Staten en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkelingen op dat gebied. De Commissie maakt de resultaten van de informatie-uitwisseling om de drie jaar bekend".
2.4.2. De in het geding zijnde vergunning heeft betrekking op het houden van in totaal 101.006 vleeskuikens. Nu meer dan 40.000 vleeskuikens in de inrichting worden gehouden is, gelet op artikel 1 van de IPPC-richtlijn in samenhang bezien met categorie 6.6, aanhef en onder a, van bijlage I behorende bij deze richtlijn en het in deze bijlage onder 2 gestelde, de IPPC-richtlijn in de onderhavige zaak in beginsel van toepassing. Verder stelt de Afdeling vast dat in het onderhavige geval sprake is van een bestaande installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn.
Voorts staat vast dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor het veranderen van een vleeskuikenhouderij door deze uit te breiden met 18.756 vleeskuikens. Het veranderen van een reeds bestaande inrichting valt onder het toepassingsbereik van artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn.
Nu de genoemde uitbreiding gevolgen kan hebben voor het milieu, kan deze verandering van de inrichting worden aangemerkt als een wijziging van de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van de IPPC-richtlijn.
Niet in geschil is dat de vleeskuikens die op grond van de onderliggende vergunning in de inrichting mochten worden gehouden, gezien het bepaalde in de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uitvoeringsregeling), een ammoniakemissie veroorzaken van 4.112,5 kg NH3. De depositie die dit aantal vleeskuikens op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied veroorzaakt – dit gebied bevindt zich op een afstand van ongeveer 280 meter van de inrichting – bedraagt 493,5 mol. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand veroorzaakt een hogere ammoniakemissie en –depositie, te weten 5050,3 kg NH3 respectievelijk 606 mol. De ammoniakemissie en –depositie nemen als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning derhalve toe met respectievelijk 937,8 kg NH3 en 112,5 mol. Gelet hierop heeft de onderhavige verandering van de inrichting, in ieder geval wat de ammoniakemissie en –depositie betreft, negatieve milieueffecten die naar het oordeel van de Afdeling tevens als significant kunnen worden aangemerkt, zodat in het onderhavige geval sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn die, gelet op artikel 12, tweede lid, van deze richtlijn, niet mag geschieden zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. Dit houdt in dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen beoordelingskader in het onderhavige geval van toepassing is.
2.4.3. In haar uitspraak van 13 november 2002, no. 200200405/1 (AB 2002, 27), heeft de Afdeling overwogen dat het toetsingskader van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer bij de beoordeling van de ammoniakdepositie en -emissie, buiten beschouwing blijft omdat de Interimwet en de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij het exclusieve toetsingskader vormen. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat aangezien de Interimwet geen garantie biedt voor een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel, het niet uitgesloten moet worden geacht dat het resultaat van vergunningverlening dat artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtlijn vereist door toepassing van de Interimwet niet kan worden bereikt. Ten slotte heeft de Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat de in artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen norm in ieder geval wat betreft de grenzen van de aan de Staat gelaten beoordelingsvrijheid onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, zodat voor de nationale rechter in zoverre een rechtstreeks beroep kan worden gedaan op dit artikellid. In dit verband heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, overwogen dat zij uit de considerans van de IPPC-richtlijn, in het bijzonder de overwegingen 17, 18, 20 en 25, en artikel 16, tweede lid, van die richtlijn in samenhang bezien met bijlage IV, onder 12, van die richtlijn afleidt dat voor de uitvoering van voormeld artikel 9, vierde lid, niet noodzakelijk is dat er BREF-documenten beschikbaar zijn. Deze documenten zijn, aldus de Afdeling, weliswaar van belang ter uitwisseling van informatie op communautair niveau, maar deze documenten kunnen geen afbreuk doen aan de bepalingen van de richtlijn.
2.4.4. Vast staat dat in het onderhavige geval vleeskuikens worden gehouden in traditionele stallen. Voorzover verweerder heeft gewezen op het Ontwerp-Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij overweegt de Afdeling, dat, wat daarvan ook zij, de door verweerder aangehaalde passage niet uitsluit dat andere stalsystemen in het onderhavige geval zonder meer niet kunnen worden toegepast. In de toelichting op dit ontwerp-besluit staat dat voor een aantal diercategorieën is geconcludeerd dat beperking van de emissie vanuit dierenverblijven door toepassing van emissie-arme huisvestingssystemen technisch mogelijk is en redelijkerwijs kan worden gevergd. Daarom is, aldus de toelichting, voor verschillende diercategorieën in het besluit een maximale emissiewaarde voor de ammoniakemissie uit een huisvestingssysteem opgenomen. Zo staat in de tabel in bijlage I, onderdeel II, voorschrift 18.1, voor vleeskuikens een huisvestingssysteem vermeld met een maximale emissiewaarde van 0,045 (in plaats van de emissiefactor 0,05 die geldt voor de vergunde stallen). Niet aannemelijk is geworden dat andere emissiearmere stalsystemen in het onderhavige geval niet kunnen worden toegepast, nu een gedegen onderzoek hiernaar ontbreekt. Reeds hierom heeft verweerder onvoldoende onderzocht of het bij het bestreden besluit vergunde stalsysteem en de daarmee in feite vergunde emissie is gebaseerd op de beste beschikbare techniek met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn, mede bezien in het licht van artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtlijn. Het betoog van verweerder dat de ammoniakdepositie door de toepassing van de saldomethode, zoals bepaald in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet, elders in het plangebied afneemt en dat in zoverre bij de bepaling van de beste beschikbare technieken rekening is gehouden met de plaatselijke milieuomstandigheden, doet aan het vorenstaande niet af, nu de ammoniakdepositie op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelig gebied toeneemt, hetgeen voor dit gebied, zoals hiervoor reeds is bepaald, een verslechtering inhoudt.
Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.6. Verweerder wordt op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van 9 juli 2002;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hof van Twente te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Hof van Twente aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. dr. M. Oosting en mr. drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003
154.