ABRvS, 20-11-2002, nr. 200200418/1
ECLI:NL:RVS:2002:AF0860
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-11-2002
- Zaaknummer
200200418/1
- LJN
AF0860
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AF0860, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑11‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2003, 104 met annotatie van N. Verheij
Uitspraak 20‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
200200418/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 20 december 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2000 heeft appellant [verzoeker] op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 een tegemoetkoming toegekend.
Bij besluit van 8 november 2000 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 november 2000 vernietigd en bepaald dat appellant in plaats daarvan een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2002, heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. ing R.Th.G. van der Veldt, gemachtigde, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is als deskundige gehoord J. Neele van Bureau Coördinatie Expertise-organisaties.
2. Overwegingen
2.1. Voorop moet worden gesteld dat, nu [verzoeker] zelf geen hoger beroep heeft ingesteld, de omvang van het geding wordt bepaald door het hoger beroep van appellant. Voor zover hetgeen [verzoeker] in zijn memorie van antwoord heeft aangevoerd daarop geen betrekking heeft, laat de Afdeling dit buiten beschouwing.
2.2. Het hoger beroep is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het aantal onder te brengen dieren. Voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, heeft de rechtbank dienaangaande overwogen dat [verzoeker] op het schadeformulier van 12 januari 1999 heeft vermeld dat sprake is geweest van de evacuatie van 400 koeien en kalveren en dat hij bovendien ter zitting gemotiveerd heeft toegelicht dat er meer dieren zijn geëvacueerd. Voorts dient te worden benadrukt dat hij dit van meet af aan heeft medegedeeld, zodat geen sprake is van het eerst in de beroepsfase noemen van nieuwe aantallen. Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft onderzocht hoeveel dieren daadwerkelijk zijn geëvacueerd.
2.2.1. Uit de stukken blijkt dat [verzoeker] op het schadeformulier van 12 januari 1999 bij “Dierschade” heeft vermeld dat er 400 koeien en kalveren zijn geëvacueerd, en bij “Evacuatie” dat er 400 koeien en 400 schapen zijn geëvacueerd. Anders dan de rechtbank heeft gedaan, kan uit dit formulier niet worden afgeleid dat er 400 koeien en een onbepaald aantal kalveren zijn geëvacueerd. Op het door hem bij dit schadeformulier gevoegde overzicht is bijgeschreven dat een nota van 50 elders opgestalde koeien zal volgen. Uit het schadeformulier met de toelichting daarop en de overgelegde nota’s valt niet af te leiden dat het aantal van 400 geëvacueerde koeien exclusief de 50 opgestalde koeien is. Tijdens de hoorzitting van 3 augustus 1999 heeft [verzoeker] medegedeeld dat 400 dieren zijn geëvacueerd. Door [verzoeker] is voorts niet weersproken dat het door de experts van BCE genoemde aantal van 453 afkomstig was uit de landbouwtelling van mei 1998. Aan deze landbouwtelling heeft appellant terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend. Dat vanaf het moment van de landbouwtelling tot het moment van de zware regenval op zijn bedrijf nog een aantal kalveren zijn geboren, is onvoldoende grond om van een aantal van 453 uit te gaan, nu onbekend is hoeveel dieren in die periode zijn geslacht en/of verkocht. De Afdeling is van oordeel dat [verzoeker] aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor meer dan 400 dieren opstalkosten heeft moeten maken. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan niet worden gesteld dat appellant onvoldoende heeft onderzocht hoeveel dieren daadwerkelijk zijn geëvacueerd en evenmin dat de beslissing op bezwaar in zoverre onjuist is.
2.3. Het hoger beroep is voorts gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de goederenschade. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, dat [verzoeker] heeft gesteld dat er naast 875 viconpakken omgerekend nog eens 740 viconpakken op het grasland verloren zijn gegaan, die percelen niet bij de schade zijn betrokken, hoewel was afgesproken dat dit wel zou gebeuren, en appellant ter zitting heeft aangegeven dat er nader onderzoek dient plaats te vinden.
2.3.1. Appellant heeft ontkend dat door hem ter zitting is aangegeven dat nader onderzoek dient plaats te vinden. Uit het proces-verbaal van de zitting valt niet af te leiden dat de stelling van appellant onjuist is. Van enige afspraak of toezegging ter zake door (daartoe bevoegde vertegenwoordigers van) appellant is niet gebleken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het oordeel van de rechtbank in zoverre onjuist is.
2.3.2. Appellant heeft bij de beslissing op bezwaar bedoeld voor 740 viconpakken verloren gegane voorraad een tegemoetkoming toe te kennen. Hij heeft echter een tegemoetkoming voor 875 viconpakken voorraad toegekend. Voor het equivalent van 875 viconpakken aan gemaaid gras dat zich nog op het land zou bevinden heeft appellant blijkens het verhandelde ter zitting geen tegemoetkoming toegekend omdat gemaaid gras volgens hem op zich zelf geen productiegewas is, zodat geen sprake zou zijn van teeltplanschade. Voorts zou [verzoeker] niet kunnen aantonen dat gemaaid gras verloren is gegaan. Ter beoordeling staat of appellant terecht heeft geweigerd een tegemoetkoming voor gemaaid gras toe te kennen.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen is teeltplanschade gedefinieerd – kort samengevat en voor zover hier van belang – als het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken TK, 1996-1997, 25 159, nr. 3, pagina 13) blijkt dat teeltplanschade is opgenomen in de wet omdat het nauwelijks mogelijk is verloren gegane gewassen te vervangen door gewassen in hetzelfde productiestadium. Voorts is in de memorie van toelichting over teeltplanschade aangegeven dat de mindere opbrengst bestaat uit de opbrengst die redelijkerwijs mocht worden verwacht, gewaardeerd tegen integrale kostprijs of lagere marktwaarde.
Uit de wet noch de parlementaire geschiedenis blijkt dat alleen schade aan productiegewassen – daargelaten wat appellant daaronder verstaat – dan wel aan gewassen die worden verhandeld, als teeltplanschade kan worden aangemerkt. Gelet op de parlementaire geschiedenis is de Afdeling van oordeel dat de schade aan het gemaaide gras aan de wettelijke definitie van teeltplanschade voldoet en derhalve een voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade is. Voor zover appellant stelt dat [verzoeker] niet kan aantonen dat gemaaid gras verloren is gegaan, merkt de Afdeling op dat de zorgvuldigheid verlangt dat appellant [verzoeker] daartoe wel in de gelegenheid stelt, hetgeen voorafgaande aan de beslissing op bezwaar niet is geschied. Wat betreft de weigering een tegemoetkoming toe te kennen voor het equivalent van 875 viconpakken aan gemaaid gras ontbeert de beslissing op bezwaar dan ook in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering. Dit betekent dat de rechtbank die beslissing terecht, zij het op verkeerde gronden, heeft vernietigd.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de Staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, namelijk de Staatssecretaris opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De aangevallen uitspraak kan - aangezien de andere dicta juist zijn - voor het overige, met verbetering van gronden wat het oordeel aangaande het aantal onder te brengen dieren betreft, worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 20 december 2001, 00/910 BELEI, voor zover daarbij is bepaald dat de Staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen;
III. draagt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
119/229-420.