ABRvS, 23-10-2002, nr. 200100860/2
ECLI:NL:RVS:2002:AE9208
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-10-2002
- Zaaknummer
200100860/2
- LJN
AE9208
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE9208, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑10‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2002, 417 met annotatie van Ch.W. Backes
M en R 2003, 5 met annotatie van H.F.M.W. van Rijswick, R.J.G.M. Widdershoven
JM 2003/20 met annotatie van Lammens
OGR-Updates.nl 1000404
Uitspraak 23‑10‑2002
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 januari 2001, kenmerk 01/00195, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan appellante, onder intrekking van de bij besluit van 20 mei 1992 verleende vergunning, een tijdelijke vergunning verleend voor het lozen van afvalwater via de vuilwaterriolering van het Havenschap Moerdijk en de Afvalwaterpersleiding voor westelijk Noord-Brabant op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Bath, alsmede voor de lozing van niet-verontreinigd regenwater op oppervlaktewater. Dit aangehechte besluit is op 11 januari 2001 ter inzage gelegd.
200100860/2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
en
het Dagelijks Bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2001, kenmerk 01/00195, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan appellante, onder intrekking van de bij besluit van 20 mei 1992 verleende vergunning, een tijdelijke vergunning verleend voor het lozen van afvalwater via de vuilwaterriolering van het Havenschap Moerdijk en de Afvalwaterpersleiding voor westelijk Noord-Brabant op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Bath, alsmede voor de lozing van niet-verontreinigd regenwater op oppervlaktewater. Dit aangehechte besluit is op 11 januari 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 april 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.J. de Zeeuw en ing. P.E.C.M. Grootens, ambtenaren van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft aangevoerd dat de aan haar bij het bestreden besluit verleende vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ten onrechte slechts is verleend voor de duur van 5 jaar na het van kracht worden hiervan. Omdat de in artikel 3, vierde lid, van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976, 76/464/EEG, neergelegde verplichting niet is opgenomen in een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.17, derde lid, van de Wet milieubeheer bestaat volgens appellante geen juridische grondslag voor het verlenen van de vergunning voor een beperkte duur.
2.2. Verweerder heeft, onder meer verwijzende naar voornoemde Richtlijn 76/464/EEG en het aan hem uitgebrachte advies van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling/RIZA van 9 oktober 2000, overwogen dat de geldigheidsduur van de vergunning wordt beperkt omdat de zwarte-lijststoffen cadmium en kwik worden geloosd. Doel van de tijdelijkheid is, aldus verweerder, om de verrichte inspanningen van appellante om de lozing van deze stoffen te minimaliseren, te kunnen beoordelen. Binnen de gestelde geldigheidsduur van de vergunning dient, aldus verweerder, een inspanning te worden verricht, gericht op het met behulp van de best bestaande technieken behalen van een nullozing voor kwik en cadmium.
2.3. In artikel 3, aanhef en vierde lid, van de Richtlijn 76/464/EEG is het volgende bepaald:
“Ten aanzien van de stoffen die behoren tot de families en groepen van stoffen die worden genoemd in lijst I, hierna te noemen “onder lijst I vallende stoffen” wordt het volgende bepaald:
(…)
4. de vergunning mag slechts worden verleend voor een beperkte duur. Zij kan worden verlengd met inachtneming van de eventuele wijzigingen van de grenswaarden als bedoeld in artikel 6.”.
2.4. Niet in geding is dat de bij het bestreden besluit vergunde lozing mede betrekking heeft op de lozing van de onder lijst I bij de Richtlijn 76/464/EEG vallende zwarte-lijststoffen cadmium en kwik. Op grond van het bepaalde in artikel 3, aanhef en vierde lid, van de richtlijn mag een vergunning voor de lozing van dergelijke stoffen slechts voor een beperkte duur worden verleend. Gesteld noch gebleken is dat vorenbedoelde verplichting in het nationale recht is geïmplementeerd. Gelet op het in de Wet milieubeheer neergelegde systeem van verlening van vergunningen voor onbepaalde duur en de daarop in artikel 8.17 van deze wet gemaakte uitzonderingen, acht de Afdeling het niet mogelijk om het nationale recht op dit punt in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 3, aanhef en vierde lid, van de Richtlijn 76/464/EEG richtlijnconform te interpreteren. De mogelijkheid om een beroep te doen op een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepaling van een niet-omgezette richtlijnbepaling bestaat slechts voor particulieren ten aanzien van ‘elke Lid-Staat waarvoor zij bestemd is’. Hieruit volgt dat een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan een particulier kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn niet als zodanig door de overheid tegenover een particulier kan worden ingeroepen. Omdat in het onderhavige geval niet door een particulier een beroep is gedaan op de richtlijnbepaling kan van rechtstreekse werking in vorenbedoelde zin geen sprake zijn en kon de voor appellante bezwarende bepaling niet door verweerder jegens haar worden ingeroepen. Steun voor dit standpunt vindt de Afdeling onder meer in de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 september 1996, C-168/95 (M en R 1997, 128). De Afdeling concludeert dat appellante er terecht over klaagt dat, aangezien de in de richtlijn neergelegde verplichting niet is opgenomen in een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.17, derde lid, van de Wet milieubeheer, in het onderhavige geval ten tijde van het bestreden besluit geen juridische grondslag bestond voor het verlenen van een vergunning voor een beperkte duur. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.5. Omdat de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn gebaseerd op de verkeerde veronderstelling van verweerder dat een tijdelijke vergunning diende te worden verleend, ziet de Afdeling aanleiding om het gehele besluit te vernietigen en een beoordeling van de overige bezwaren van appellante achterwege te laten.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het Dagelijks Bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant van 8 januari 2001, kenmerk 01/00195;
III. veroordeelt het Dagelijks Bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 668,31, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door het Hoogheemraadschap van West-Brabant te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat het Hoogheemraadschap van West-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
309.