ABRvS, 07-08-2002, nr. 200102789/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE6185
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-08-2002
- Zaaknummer
200102789/1
- LJN
AE6185
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE6185, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑08‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2003, 403 met annotatie van A.R. Neerhof
Uitspraak 07‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
200102789/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van Helmond,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch in het geding tussen:
appellante sub 2,
en
appellanten sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 1998 hebben appellanten sub 1 het verzoek van appellante sub 2 afgewezen om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen het gebruik als magazijn van het gebouw, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 2 december 1999 hebben appellanten sub 1 het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 18 januari 2001 heeft appellante sub 2 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 14 april 2000.
Bij brief van 20 januari 2001 heeft appellante sub 2 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 15 juni 2000.
Bij uitspraak van 2 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 2 december 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellanten sub 1 een nieuw besluit dienen te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2001, en appellant sub 2 bij brief van 6 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 25 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 2 november 2001 zijn de beroepen van appellante sub 2 van 18 januari 2001 en van 20 januari 2001 door de rechtbank aan de Afdeling doorgezonden.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak hebben appellanten sub 1 bij besluit van 11 december 2001 opnieuw beslist op het bezwaar van appellante sub 2 en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante sub 2 bij brief van 6 januari 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 9 januari 2002 is dit beroep door de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. M.J.J. Lensen, ambtenaar van de gemeente, en appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], zijn verschenen.
Op verzoek van de Afdeling is van appellanten sub 1 een nader stuk ontvangen. Van een hernieuwde behandeling ter zitting is afgezien.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep van appellante sub 2 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van appellanten sub 1 van 11 december 2001.
De beroepen van appellante sub 2 van 18 januari 2001 en van 20 januari 2001 kunnen niet met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in deze procedure worden betrokken. Daarop dient door de rechtbank te worden beslist zodat de Afdeling de desbetreffende beroepen zal terugzenden aan deze instantie.
2.2. Op het betrokken perceel rust ingevolge het uitbreidingsplan in onderdelen “Centrum” (hierna: het uitbreidingsplan) een woonbestemming. Vaststaat dat het gebruik van het betrokken perceel als magazijn strijdig is met het uitbreidingsplan. Teneinde deze strijdige situatie op te heffen, hebben appellanten sub 1 op 9 april 1998 het bestemmingsplan “Herziening U.P. Centrum/achterterrein [locatie]” (hierna: het bestemmingsplan) als ontwerp ter inzage gelegd.
2.3. Wanneer een belanghebbende derde aan een bestuursorgaan uitdrukkelijk verzoekt om handhavend op te treden tegen een situatie die strijdig is met het bestemmingsplan, kan het bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen daarvan afzien. Een bijzonder geval kan worden aangenomen wanneer concreet zicht bestaat op legalisering.
Ten aanzien van het besluit van 2 december 1999
2.4. Appellanten sub 1 keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen zicht bestaat op legalisatie van de met het uitbreidingsplan strijdige situatie.
2.5. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op de omstandigheid dat gedeputeerde staten bij besluit van 19 december 2000 goedkeuring hebben onthouden aan het gedeelte van de plankaart waar het magazijn is gelegen en aan artikel 6 van de planvoorschriften. Dit betreft evenwel een omstandigheid die dateert van na het nemen van de beslissing op bezwaar. Deze omstandigheid kon de rechtbank niet betrekken bij de toetsing van het bestreden besluit.
2.6. Ten tijde van de beslissing van 2 december 1999 was het bestemmingsplan als voorontwerp ter inzage gelegd. Hierdoor bestond voldoende zicht dat binnen afzienbare tijd het bestemmingsplan in procedure zou worden gebracht. Het voorontwerp was evenwel in strijd met de rechtszekerheid wat de in het geding zijnde bebouwing betreft en wel zodanig dat op voorhand duidelijk had moeten zijn dat gerede twijfel bestond of dat plan de eindstreep zou halen. Blijkens artikel 6, tweede lid, van de voorschriften van dat plan wordt de oprichting van een aan- en bijgebouw afhankelijk gesteld van het gebruik van het hoofdgebouw [locatie] dat buiten het bestemmingsplan is gelegen. De geldende bestemming voor het aan- en bijgebouw blijkt derhalve niet uit het bestemmingsplan. Verder rust op de gronden waarop het hoofdgebouw is gelegen een woonbestemming die het gebruik als magazijn annex loods niet toestaat. Gelet hierop is de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit van 2 december 1999 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve in strijd is met artikel 3:2 en met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak dient in zoverre met verbetering van de gronden te worden bevestigd. Het betoog van appellanten sub 1 faalt.
2.7. Appellante sub 2 betoogt dat de rechtbank naar aanleiding van het hiervoor onder rechtsoverweging 2.6 vermelde oordeel aan appellanten sub 1 ten onrechte niet de verplichting heeft opgelegd om tot toepassing van bestuursdwang over te gaan. Dit betoog komt er op neer dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu, gelet op de aangevallen uitspraak, niet sprake was van een situatie waarin rechtens nog maar één nieuwe beslissing op bezwaar mogelijk was, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat voor het zelf in de zaak voorzien geen plaats was.
2.8. Appellante sub 2 komt voorts op tegen de hoogte van de proceskosten waarin de gemeente Helmond door de rechtbank is veroordeeld. Zij betoogt dat geen rekening is gehouden met de kosten die door haar zijn gemaakt voor het opstellen van het beroepschrift en het dienen van repliek en dat haar zaak ten onrechte niet als zwaar in de zin van Bijlage C.1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht is aangemerkt.
Dit betoog faalt. Niet is gebleken dat het beroepschrift en de brief waarbij appellante sub 2 in beroep appellanten sub 1 van repliek heeft gediend, zijn opgesteld door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Weliswaar heeft appellante sub 2 diverse rekeningen overgelegd van de advocaat die haar gedurende de behandeling van haar beroep heeft bijgestaan. Daaruit blijkt echter niet dat de desbetreffende stukken door deze advocaat zijn opgesteld. Nu van andere kosten niet is gebleken, heeft de rechtbank terecht slechts aanleiding gezien om appellanten sub 1 te veroordelen in de kosten die appellante sub 2 heeft moeten maken voor het verschijnen van haar advocaat ter zitting. Voor het oordeel dat de rechtbank het gewicht van de zaak ten onrechte niet als zwaar heeft aangemerkt, bestaat geen grond.
Ten aanzien van het besluit van 11 december 2001
2.9. Appellante sub 2 betoogt ten aanzien van het besluit van appellanten sub 1 van 11 december 2001 dat het uitzicht op legalisatie ontbreekt nu een ontwerp of voorontwerp van de herziening van het bestemmingsplan nog niet beschikbaar is. Appellanten sub 1 stellen zich op het standpunt dat desondanks voldoende zicht bestaat op legalisatie nu goedkeuring slechts op juridische en formele gronden is onthouden.
2.10. De Afdeling deelt het standpunt van appellanten sub 1 niet. Daarbij zij vooropgesteld dat ten tijde van de beslissing van 11 december 2001 met betrekking tot het gebruik van de onderhavige gronden als magazijn geen voorbereidingsbesluit was genomen of opnieuw een (voor)ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage was gelegd. Het enkele voornemen van appellanten sub 1 om omstreeks eind januari 2002 een ontwerp voor de herziening daarvan ter inzage te leggen, kan daarmee niet worden gelijkgesteld. Verder leidt de omstandigheid dat niet om planologische redenen goedkeuring aan het bestemmingsplan is onthouden niet tot de conclusie dat aan een nieuwe herziening van het uitbreidingsplan zonder meer goedkeuring wordt verleend. Dat de provinciale planologische commissie (hierna: de PPC) op 3 juni 1998 positief heeft geadviseerd over een ander voorontwerp van een bestemmingsplan waarbij de slagerij aan de [locatie] was betrokken, maakt dit niet anders. Onder deze omstandigheden is het standpunt van appellanten sub 1 dat het zicht op legalisatie voldoende concreet is, onvoldoende gemotiveerd. Het besluit van 11 december 2001 is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het betoog van appellante sub 2 slaagt.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
2.11. Appellante sub 2 betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek om schadevergoeding. Dit betoog treft geen doel. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak wordt uitvoerig ingegaan op het desbetreffende verzoek. Daarbij is tevens vermeld dat het verzoek moet worden afgewezen. Deze beslissing is echter niet opgenomen in het dictum van de aangevallen uitspraak. Nu de aangevallen uitspraak voor het overige geen blijkt geeft van een andersluidende beslissing, moet het niet vermelden in het dictum van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding van appellante sub 2 als een kennelijke vergissing worden opgevat.
2.12. Appellanten sub 1 dienden met inachtneming van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit te nemen. Derhalve was het op het moment dat de aangevallen uitspraak werd gewezen niet mogelijk vast te stellen óf, en zo ja, in welke omvang schade was geleden ten gevolge van het bij die uitspraak vernietigde besluit van 2 december 1999 die voor vergoeding in aanmerking komt. Eerst aan de hand van het nieuwe besluit, dat op 11 december 2001 is gevolgd op de aangevallen uitspraak, zou hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. Dat appellante sub 2 haar verzoek heeft gespecificeerd en onderbouwd is niet voldoende om het causaal verband tussen de beweerdelijk geleden schade en het gestelde schadeveroorzakende handelen te kunnen vaststellen. De rechtbank is op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
De Afdeling overweegt voorts dat om de evenvermelde redenen ook thans niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke omvang door appellante sub 2 schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Daarover kan eerst duidelijkheid worden verkregen wanneer wederom op het bezwaar wordt beslist. Derhalve dient het verzoek om schadevergoeding thans te worden afgewezen. Wel merkt de Afdeling op dat bij de nieuwe beslissing op bezwaar door appellanten sub 1 tevens kan worden beslist op het verzoek om schadevergoeding van appellante sub 2 dat bij brief van 7 juni 2001 bij hen is ingediend.
2.13. Het hoger beroep van appellanten sub 1 en dat van appellante sub 2 ten aanzien van het besluit van 2 december 1999 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd. Het beroep van appellante sub 2 ten aanzien van het besluit van 11 december 2001 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd.
2.14. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellanten sub 1 bestaat geen aanleiding. Wat appellante sub 2 betreft, is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch van 2 mei 2001;
II. verklaart het beroep van appellante sub 2 tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Helmond van 11 december 2001, kenmerk 01.3417/BJZ-ML, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt burgemeester en wethouders van Helmond op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit aan appellante sub 2 toe te zenden;
V. wijst het verzoek van appellante sub 2 om schadevergoeding af;
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
313.