ABRvS, 31-07-2002, nr. 200200082/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE5950
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-07-2002
- Zaaknummer
200200082/1
- LJN
AE5950
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE5950, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑07‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2003, 113 met annotatie van L.J.J. Rogier
Uitspraak 31‑07‑2002
Inhoudsindicatie
-
200200082/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant en appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 november 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 23 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten gelast om uiterlijk 1 februari 2001 het gebruik van de berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van woondoeleinden te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 1000,00 per dag, met een maximum van ƒ 25.000,00.
Bij afzonderlijke besluiten van 31 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is verlengd tot 1 december 2001. Deze besluiten en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 13 april 2001, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 2001, verzonden op 6 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president), voor zover hier van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen, is verschenen. Burgemeester en wethouders zijn daar niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan door burgemeester en wethouders is betoogd hebben appellanten belang bij de onderhavige procedure, nu de bewoning van de berging slechts is beëindigd ter voorkoming van de verbeurte van dwangsommen en appellant ter zitting dan ook te kennen heeft gegeven dat hij, indien het hoger beroep zou slagen, de bewoning van de berging weer zal hervatten.
2.2. Op het gedeelte van het perceel waarop zich de berging bevindt, rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kom Lage Mierde ‘93” de bestemming “Tuinen II”.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor tuinen met bijgebouwen.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het in het plan bepaalde.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder gebruiken verstaan: het gebruiken, doen en laten gebruiken.
2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van de berging voor woondoeleinden in strijd is met voornoemd artikel 24, eerste lid.
2.4. Het beroep van appellanten op het overgangsrecht faalt. De Afdeling volgt appellanten niet in hun betoog dat de president heeft miskend dat noch het gesprek met appellant op 1 maart 1993, noch de brief van 8 december 1993 aangemerkt kan worden als een rechtsgeldige wraking. Terecht heeft de president geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich niet ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat deze te zien zijn als een vóór de peildatum van het overgangsrecht gelegen rechtsgeldige wraking van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.
2.5. Het betoog van appellanten dat [appellante] niet als overtreder kan worden aangemerkt, treft doel. Appellanten zijn in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn beiden eigenaar van de berging. Alleen appellant gebruikt de berging voor woondoeleinden. Alhoewel appellante, doordat zij de berging doet of laat gebruiken voor woondoeleinden, wel als overtreder van het in voornoemd artikel 24, eerste lid, opgenomen voorschrift kan worden aangemerkt, kan, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet gesteld worden dat appellante het feitelijk of juridisch in haar macht heeft het gebruik van de berging voor woondoeleinden door appellant te beëindigen. Nog daargelaten de noodzaak van het opleggen van een last onder dwangsom aan appellante, waren burgemeester en wethouders derhalve slechts bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom aan appellant.
2.6. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.7. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisatie. De Afdeling is met de president van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is.
2.8. Het betoog van appellanten dat de president heeft miskend dat het vertrouwensbeginsel aan handhavend optreden in de weg staat, treft geen doel. De Afdeling is met de president van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat burgemeester en wethouders eerder dan begin 1993 van de permanente bewoning van de berging op de hoogte zijn geweest. Naar het oordeel van de Afdeling konden appellanten voorts aan de periode tussen de wraking en het daadwerkelijk handhavend optreden van burgemeester en wethouders niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat van handhavend optreden zou worden afgezien, nu dit verband hield met het besluit van burgemeester en wethouders om het resultaat van het door appellant ingestelde beroep tegen het bestemmingsplan af te wachten. Terecht heeft de president overwogen dat niet is gebleken dat burgemeester en wethouders sedertdien de verwachting hebben gewekt niet tegen het illegale gebruik te zullen optreden.
De Afdeling is, onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent is overwogen in haar uitspraak van 22 maart 1999, no. E01.96.0551, met de president van oordeel dat niet is gebleken van enige toezegging van de kant van burgemeester en wethouders dat de berging permanent door appellant bewoond zou mogen worden. De bewijslast dat een dergelijke toezegging is gedaan, rust, anders dan zij betogen, op appellanten.
2.9. De Afdeling is met de president van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Voorts heeft de president terecht en op goede gronden geoordeeld dat de begunstigingstermijn niet onredelijk genoemd kan worden. Dat, zoals appellanten betogen, burgemeester en wethouders tot op heden nog niet beslist hebben op het verzoek van appellant om het perceel als inbreidingslocatie aan te merken en op de door hem ingediende aanvraag bouwvergunning doet daaraan niet af.
2.10. Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft het beroep van appellante. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante tegen het besluit van 31 mei 2001 alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar dat betrekking heeft op appellante komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het primaire besluit van 23 oktober 2000 dat betrekking heeft op appellante moet worden herroepen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 november 2001, AWB 01/1669 GEMWT, voorzover deze betrekking heeft op het beroep van [appellante];
III. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 31 mei 2001, gericht aan [appellante];
V. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 23 oktober 2000, gericht aan [appellante];
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
58-398.