ABRvS, 17-07-2002, nr. 200104694/1, nr. 200105696/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE5457
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-07-2002
- Zaaknummer
200104694/1
200105696/1
- LJN
AE5457
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE5457, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑07‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2002, 405 met annotatie van A.A.J. de Gier
BR 2003/29 met annotatie van Redactie
JM 2002/118 met annotatie van De Vries
Uitspraak 17‑07‑2002
Inhoudsindicatie
-
200104694/1 en 200105696/1
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
2. [appellante] en anderen, gevestigd te [plaats],
3. [appellante], gevestigd te [plaats],
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2001 (RE2000.75693), verzonden op 9 februari 2001, hebben verweerders op grond van artikel 40, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), besloten de vrijstelling ter verwezenlijking van het zandwinproject aan de F3B locatie nabij Maasbommel in de gemeente West Maas en Waal, nader omschreven in paragraaf A "Projectbeschrijving" van het besluit, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, Integrale herziening", te weigeren. In het besluit hebben zij tevens op grond van artikel 41, eerste lid, van de WRO, besloten een aantal andere beschikkingen te weigeren.
Bij besluit van 9 oktober 2001, (RE2001.27566) verzonden op 12 oktober 2001, hebben verweerders de hiertegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, en het besluit van 6 februari 2001 herroepen in die zin dat de bij dat besluit beoogde rechtsgevolgen ongedaan worden gemaakt.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant sub 1 bij brief van 7 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2001, appellante sub 2 bij brief van 19 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2001, en appellante sub 3 bij brief van 20 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te ’s Gravenhage, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zutphen, zijn verschenen. Voorts heeft daar namens de raad van de gemeente West Maas en Waal mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, en namens de Stichting Behoud Leefmilieu en Natuur Maas en Waal, [medewerker van het Bureau Rechtshulp], afdeling milieu, (Gelderland Overijssel Flevoland), het woord gevoerd.
2. Overwegingen
2.1. Het beroep van appellant sub 1 van 7 september 2001 is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 21 maart 2001. Dit beroep is bekend onder procedurenummer 200104694/1. Appellant heeft dit beroep ter zitting ingetrokken, zodat in zoverre geen sprake meer is van een geschil en behandeling van dit beroep achterwege dient te blijven.
2.2. Bij het besluit in primo van 6 februari 2001 hebben verweerders de vrijstelling als bedoeld in artikel 40, achtste lid, van de WRO, en de verzochte andere beschikkingen als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de WRO, geweigerd. Zij hebben daarbij overwogen dat, nu er voldoende alternatieve locaties voor zandwinning zijn om de Gelderse taakstelling te halen, er geen situatie bestaat zoals bedoeld in de artikelen 40 en 41 van de WRO.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat, nu niet is voldaan aan de in de artikelen 40 en 41 van de WRO genoemde cumulatieve voorwaarden, achteraf bezien de bevoegdheid ontbrak om het besluit van 6 februari 2001 te nemen. Gelet hierop hebben zij bij het bestreden besluit het besluit van 6 februari 2001 herroepen, in die zin dat de bij dat besluit beoogde rechtsgevolgen ongedaan worden gemaakt.
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerders zich bij het bestreden besluit ten onrechte onbevoegd hebben verklaard de vrijstelling als bedoeld in artikel 40 van de WRO en de beschikkingen als bedoeld in artikel 41 van de WRO te weigeren. Appellanten voeren daartoe aan dat het systeem van de WRO er niet in voorziet dat, nadat verweerders in juni 2000 hadden geconstateerd dat was voldaan aan de eisen van artikel 40, eerste lid, van de WRO, en zij zich derhalve bevoegd achtten de in dat artikel beschreven procedure te starten, zij bij de beslissing op bezwaar zich alsnog onbevoegd kunnen achten. Appellanten stellen dat hun bezwaren inhoudelijk beoordeeld dienen te worden.
2.4. Artikel 40, eerste lid, van de WRO luidt – voor zover van belang - als volgt:
”Gedeputeerde Staten kunnen burgemeester en wethouders verzoeken ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan voor zover bovengemeentelijke belangen zulks vorderen, een verwezenlijking van dat project in de naaste toekomst noodzakelijk is en naar het oordeel van Gedeputeerde Staten (…) de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen. In dat geval is artikel 19 niet van toepassing. Bij hun verzoek voegen Gedeputeerde Staten, onder vermelding van de redenen van het verzoek, een beschrijving van het betrokken project en geven zij aan welke consequenties het project zal hebben voor het betreffende bestemmingsplan. (…) Het verzoek geeft aan voor welk gebied het geldt en wordt vanaf het tijdstip van ontvangst voor dit gebied gelijkgesteld met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21. Bij hun verzoek voegen Gedeputeerde Staten het desbetreffende verzoek tot vrijstelling voor het betrokken project met daarbij behorende stukken. Zij doen hiervan gelijktijdig mededeling aan Provinciale Staten en Onze Minister door toezending van een afschrift van hun verzoek.”
Het derde lid luidt als volgt:
”Zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen zes weken na ontvangst van het verzoek met de bijbehorende aanvraag besluiten burgemeester en wethouders omtrent medewerking aan het verzoek tot het verlenen van vrijstelling.”
Het achtste lid luidt als volgt:
”Indien burgemeester en wethouders niet tijdig hebben besloten omtrent medewerking als bedoeld in het derde lid, danwel hun medewerking weigeren of, indien de termijn voor terinzagelegging wordt overschreden, besluiten Gedeputeerde Staten onderscheidenlijk Onze Minister omtrent het verlenen van vrijstelling. Het vierde tot en met het zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing.”
2.4.1. Artikel 41, eerste lid, van de WRO luidt – voor zover van belang - als volgt.
”Voor zover bovengemeentelijke belangen zulks vorderen, een verwezenlijking van een project in de naaste toekomst noodzakelijk is en naar het oordeel van Gedeputeerde Staten (…) de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen, kunnen gedeputeerde staten (…) aan het daartoe bevoegde orgaan van een gemeente, een waterschap, een provincie of enig ander publiekrechtelijk lichaam verzoeken enige andere beschikking dan bedoeld in artikel 40, eerste lid, inzake toestemming ten behoeve van het verwezenlijken van dat project te geven. Artikel 40 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. (…)
b. de in artikel 40 voorgeschreven procedure, met inbegrip van de daarbij aangegeven termijnen, in de plaats treedt van de bij de desbetreffende regeling voorgeschreven procedure voor het tot stand brengen van die beschikking,
c. (…)”
2.4.2. Naar het oordeel van de Afdeling verzet het systeem van artikel 40 en volgende van de WRO zich er tegen dat verweerders, nadat zij hun verzoeken tot vrijstelling respectievelijk het geven van de andere beschikkingen hebben gedaan en burgemeester en wethouders vervolgens hebben geweigerd hieraan hun medewerking te verlenen, volstaan met een verklaring omtrent de bevoegdheid die zij ontlenen aan artikel 40, eerste lid, en artikel 41, eerste lid. Verweerders hebben met hun verzoeken aan burgemeester en wethouders op grond van deze wettelijke bepalingen de zogenoemde Nimby-procedure in gang gezet. Dit betekent dat verweerders niet zonder meer deze procedure kunnen beëindigen met voorbijgaan aan de belangen die een rol spelen bij verwezenlijking van het project waarvoor de procedure in gang is gezet. In artikel 40, achtste lid, en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, ligt immers de dwingende eis besloten dat verweerders, in vervolg op de eerdere fase van de Nimby-procedure, moeten besluiten omtrent het verlenen van vrijstelling respectievelijk het geven van de gevraagde andere beschikkingen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat na de weigering van burgemeester en wethouders om medewerking te verlenen, een nieuwe fase in deze procedure ontstaat. In die fase treden verweerders in de plaats van burgemeester en wethouders en dienen zij
- evenals burgemeester en wethouders dat bij een inhoudelijke beslissing omtrent het verlenen van vrijstelling zouden doen - alle belangen af te wegen die een rol spelen bij de beslissing omtrent het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan en bij de beslissing omtrent het geven van de verzochte andere beschikkingen. Verweerders hebben echter geen inhoudelijke belangenafweging ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Zij hadden bij het bestreden besluit inhoudelijk moeten ingaan op de diverse bezwaren die zijn ingediend tegen hun besluit in primo van 6 februari 2001, hetgeen zij hebben nagelaten.
2.4.3. Uit het vorengaande volgt dat verweerders bij het bestreden besluit een onjuiste toepassing hebben gegeven aan artikel 40, achtste lid, en artikel 41, eerste lid, van de WRO. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve wegens strijd met deze wettelijke bepalingen te worden vernietigd. De Afdeling acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerders de hierna te vermelden termijn te stellen voor het nemen van een nieuwe beslissing op de ingediende bezwaren tegen het besluit in primo van 6 februari 2001.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, van [appellanten sub 2] en van [appellante sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 9 oktober 2001, RE2001.27568;
III. bepaalt dat gedeputeerde staten van Gelderland binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen op de ingediende bezwaren tegen het besluit van 6 februari 2001;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2060,50, dit bedrag dient door de provincie Gelderland als volgt te worden vergoed aan:
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
[appellanten sub 2] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
[appellante sub 3] € 772,50, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
V. gelast dat provincie Gelderland aan de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, aan [appellanten sub 2] en [appellante sub 3] afzonderlijk € 204,20 voor het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R. Cleton en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
12-338.