ABRvS, 19-06-2002, nr. 200104047/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE4344
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-06-2002
- Zaaknummer
200104047/1
- LJN
AE4344
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE4344, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑06‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2003, 53 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
Uitspraak 19‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
200104047/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 mei 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Boxtel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van dwangsommen aangeschreven uiterlijk 1 september 2000 het gebruik van de bedrijfsruimte [locatie] te [plaats] voor de opslag van aannemersmaterialen te staken alsmede de in de bedrijfsruimte aanwezige inpandige woonruimte niet in strijd met de voorschriften anders dan als agrarische dienstwoning in gebruik te nemen.
Bij besluit van 18 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 31 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op 4 juli 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan burgemeester en wethouders toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt allereerst dat er tijdens de procedure bij de rechtbank onvoldoende gelegenheid is geweest om verweer te voeren nu bij de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening de indruk is gewekt dat de uitspraak in de hoofdzaak niet tezamen met de uitspraak op het verzoek zou worden gedaan.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de president, indien hij van oordeel is dat na de zitting, als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld. Partijen zijn, overeenkomstig artikel 8:86, tweede lid, op deze bevoegdheid in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van 26 april 2001 gewezen. Toestemming van partijen is daarvoor niet vereist. Appellant had derhalve met deze mogelijkheid rekening behoren te houden. Zijn betoog faalt derhalve.
2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders de keuze voor het opleggen van een dwangsom hadden behoren te motiveren. Dat burgemeester en wethouders in dit geval hebben gekozen voor het instrument van de dwangsom en niet voor het aanzeggen van bestuursdwang behoeft geen afzonderlijke motivering. Artikel 5:32 van de Awb biedt het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang de keuze voor het opleggen van een last onder dwangsom, met dien verstande dat voor het opleggen van een dwangsom niet wordt gekozen indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen verzet. Dit laatste is niet het geval nu niet valt in te zien dat de belangen die worden beschermd door het voorschrift dat het verboden is de in het bestemmingsplan begrepen gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, in dit geval aan de oplegging van een dwangsom in de weg staan. Voorts is de Afdeling met de president van oordeel dat burgemeester en wethouders in hun besluit van 10 juli 2000 voldoende duidelijk hebben neergelegd dat zowel bij constatering van het strijdig gebruik van de bedrijfsruimte na 1 september 2000 als bij vaststelling van het gebruik van de inpandige woonruimte anders dan als agrarische dienstwoning een dwangsom wordt verbeurd van ƒ 50.000 ineens. De stelling dat geen maximum is bepaald faalt derhalve.
2.3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied 1995”. Het plangebied is onderverdeeld in een drietal hoofdstructuren. Binnen deze hoofdstructuren zijn detailfuncties opgenomen. Uit de plankaart blijkt dat het perceel de bestemming “groene hoofdstructuur” heeft, met de nadere aanduiding “agrarisch gebied met abiotische waarden”. Daarnaast heeft het perceel als detailfunctie de bestemming “agrarische bedrijven”. Ingevolge artikel 2.1 van de planvoorschriften staat als doeleinde voor de gronden met de bestemming “groene hoofdstructuur” en de aanduiding “agrarisch gebied met abiotische waarden” voorop de voortzetting en ontwikkeling van een agrarische bedrijfsvoering, met inachtneming van de waterhuishoudkundige beïnvloeding van de omliggende natuurwaarden en de bijzondere landschappelijke situatie gezien de situering in het omliggende gebied. Ingevolge artikel 2.5, onder A, van de planvoorschriften zijn gronden aangewezen voor “agrarische bedrijven” bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een bestaand agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen, zoals opslag van mest op bedrijfsniveau en ondergeschikte nevenactiviteiten zoals het be- of verwerken of verkopen van zelfvervaardigde produkten, met dien verstande dat er binnen de begrenzing van de bestemming niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn (…).
Ingevolge artikel 1.8, onder I, van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken. Ingevolge artikel 1.8, onder II, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde onder I, indien strikte toepassing zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 1.9, onder B/C, sub I, mag het gebruik van de grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik van opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden gehandhaafd. Ingevolge sub III is het verboden het met het plan strijdig gebruik van grond en opstallen te wijzigen, indien hierdoor de afwijking van het plan wordt vergroot.
2.4. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor de opslag van aannemersmaterialen in strijd is met de planvoorschriften. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan “Buitengebied 1995” een deel van het bedrijfspand op het perceel in strijd met de bestemming in gebruik was als bedrijfswoning bij de destijds ter plaatse uitgeoefende champignonkwekerij. Dit gebruik van de inpandige woning als agrarische bedrijfswoning valt ingevolge artikel 1.9, onder B/C, sub I, van de planvoorschriften onder het overgangsrecht. De president heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gebruik van de inpandige woning anders dan als agrarische bedrijfswoning ingevolge artikel 1.9, onder B/C sub III, niet is toegestaan. Mitsdien waren burgemeester en wethouders bevoegd tot aanschrijving ter zake.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een dergelijk bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
Appellant betoogt in dit verband tevergeefs dat de president heeft miskend dat het bedrijfspand niet of niet zonder meer bruikbaar is voor andere vormen van agrarisch gebruik. Het gebruik van de vrijstellingsmogelijkheid in artikel 1.8, onder II, van de planvoorschriften, de zogenoemde toverformule, is alleen mogelijk indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief bezien niet meer mogelijk is. De Afdeling heeft in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het perceel en de opstallen niet meer zinvol overeenkomstig de daaraan toegekende bestemmingen kunnen worden gebruikt. De omstandigheden dat de voorheen op het perceel gevestigde champignonkwekerij is verplaatst en de in gebruik genomen schuur alleen voor deze champignonkwekerij is opgericht, kunnen in ieder geval niet tot dat oordeel leiden. Dit geldt evenmin voor de door appellant aangevoerde conjuncturele omstandigheden in de agrarische sector. Ook indien aangenomen zou moeten worden dat het gebruik overeenkomstig de bestemming niet meer mogelijk is, kan aan de toverformule geen toepassing worden gegeven. De Afdeling is met de president van oordeel dat in de omstandigheid dat het perceel is gelegen binnen het gebied met de bestemming “groene hoofdstructuur” dringende redenen zijn gelegen die zich tegen het verlenen van vrijstelling ten behoeve van de opslag van aannemersmaterialen verzetten.
2.6. Dat appellant bij brieven van 4 augustus 2000 zowel een verzoek om vrijstelling met toepassing van artikel 1.8, onder II, van de planvoorschriften als een verzoek om toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft ingediend, ontneemt aan burgemeester en wethouders niet de bevoegdheid om tot handhaving van de planvoorschriften over te gaan voordat op die verzoeken is beslist. Ook overigens is niet gebleken dat zich hier bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan burgemeester en wethouders van het opleggen van een dwangsom hadden behoren af te zien. Gelet hierop kan, anders dan appellant betoogt, niet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders het algemeen belang, dat is gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking, niet in redelijkheid zwaarder konden laten wegen dan het belang van appellant bij de opslag van aannemersmaterialen in de betreffende bedrijfsruimte.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond.
2.8. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002
58-378.