ABRvS, 19-06-2002, nr. 200103451/2
ECLI:NL:RVS:2002:AE4356
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-06-2002
- Zaaknummer
200103451/2
- LJN
AP4722
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Decentralisatie
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE4356, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑06‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AB 2002/266 met annotatie van M.P. Jongma
Gst. 2003, 4 met annotatie van H.J.A.M. van Geest
Uitspraak 19‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
200103451/2.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Knorhof B.V.", gevestigd te Kapel-Avezaath,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Buren,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2001, kenmerk 0100689, hebben verweerders het dwangsombesluit van 20 juli 2000, kenmerk 8437, ingetrokken en appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen 120 dagen, te rekenen van de verzending van dit besluit, het op de tekening in rood omkaderde deel van de eerste etage (vermeerderingsbedrijf) te ontruimen en binnen 150 dagen, te rekenen vanaf de verzending van dit besluit, het in rood omkaderde deel van de begane grond (varkensmesterij) te ontruimen.
Bij besluit van 12 juli 2001, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. B.F. de Jong, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 februari 2001, waarbij haar onder aanzegging van bestuursdwang wegens het in strijd met voorschrift 3.1 van de op 27 april 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning in gebruik hebben van nader aangegeven dierplaatsen gelast is deze ruimten niet meer te gebruiken, ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is verder bepaald dat de ruimten na ontruiming zullen worden verzegeld. Aan appellante is eerder op 20 juli 2000 een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift 3.1 van voornoemde vergunning. Dit besluit is onherroepelijk geworden doordat de Afdeling in haar uitspraak van 27 juni 2001, no. 200004122/1 het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard.
2.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerders ten onrechte zijn overgegaan tot het aanzeggen van bestuursdwang omdat volgens haar met het in de inrichting aanwezige veebestand geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geurhinder. Daartoe heeft zij ter zitting aangevoerd dat de vigerende vergunning, waarbij voor een gedeelte van het aangevraagde veebestand vergunning is geweigerd, in beroep inmiddels is vernietigd. Verder acht appellante de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn voor de fokzeugen te kort.
2.2.1. Verweerders stellen dat overgegaan diende te worden tot het uitoefenen van bestuursdwang omdat de overtreding van voorschrift 3.1 welke verbonden is aan de vergunning van 1997, ondanks de onherroepelijk geworden last onder dwangsom onverminderd voortduurde. Omdat de opgelegde dwangsom niet het beoogde effect heeft gehad, was het opleggen van een nieuwe last onder dwangsom volgens verweerders niet opportuun.
2.2.2. In artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht, tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het met betrekking tot de inrichting bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde.
In artikel 18.18 van de Wet milieubeheer is bepaald dat een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing verboden is.
In artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is bepaald dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang.
In artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet wordt genomen zolang een ter zake van de betrokken overtreding reeds gegeven beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom niet is ingetrokken.
2.2.3. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de op 27 april 1999 krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting verleende revisievergunning op grond van het bepaalde in artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer in werking getreden, aangezien de Voorzitter in zijn uitspraak van 5 november 1999, no. 199900597/1, de daartegen gerichte verzoeken om voorlopige voorziening had afgewezen. In voorschrift 3.1 van deze vergunning is bepaald dat: “De afdelingen, op de bijlagen 1 en 2 rood omkaderd aangegeven, niet in gebruik mogen worden genomen als stalruimte voor varkens.”
Niet in geschil is dat tijdens de op 6 december 2000 en 26 januari 2001 door verweerders uitgevoerde bedrijfscontroles is gebleken dat in strijd met het aan voormelde vergunning verbonden voorschrift 3.1 in de daarin aangegeven ruimten dieren worden gehouden. Gelet op artikel 18.18 van de Wet milieubeheer in samenhang met de artikelen 18.2 van de Wet milieubeheer en 125 van de Gemeentewet waren verweerders derhalve bevoegd tot het aanzeggen van bestuursdwang.
Met betrekking tot het standpunt van appellante dat door de terugwerkende kracht van de vernietiging van de milieuvergunning bij uitspraak van 5 september 2001, no. 199900597/2, ook automatisch het op deze milieuvergunning gebaseerde handhavingsbesluit vernietigd dient te worden, overweegt de Afdeling het volgende.
Bij vernietiging van een besluit door de rechter worden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in beginsel ongedaan gemaakt met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop het besluit werd genomen. Het besluit tot het opleggen van bestuursdwang is echter niet aan te merken als rechtsgevolg van het onderliggende besluit, zodat het niet voor vernietiging in aanmerking komt op de enkele grond dat de onderliggende vergunning inmiddels is vernietigd.
Ten tijde van het nemen van het besluit tot het opleggen van bestuursdwang was de milieuvergunning rechtsgeldig in werking, waaruit voortvloeit dat de voorschriften die aan deze vergunning waren verbonden, op dat moment dienden te worden nageleefd. Daar komt in dit geval nog bij dat ook na de vernietiging van de revisievergunning geen varkens mochten worden gehouden in de hier van belang zijnde afdelingen.
De beroepsgrond moet worden verworpen.
2.2.4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerders in redelijkheid van de bevoegdheid tot het aanzeggen van bestuursdwang gebruik hebben kunnen maken.
Vaststaat dat verweerders het eerder genomen dwangsombesluit vóór het nemen van het bestreden besluit hebben ingetrokken, zodat artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht niet aan het uitoefenen van de bevoegdheid tot het aanzeggen van bestuursdwang in de weg staat.
Wat de stelling van appellante betreft dat legalisatie mogelijk is, overweegt de Afdeling dat vernietiging van het besluit waarbij een deel van de aanvraag is geweigerd rechtens geenszins tot gevolg heeft dat dientengevolge het houden van dieren in de betreffende stalruimten kan of moet worden gelegaliseerd.
Gelet op het feit dat de overtreding van voorschrift 3.1 ondanks het verstrijken van de in het dwangsombesluit opgenomen begunstigingstermijn onverminderd voortduurde en mede gelet op het feit dat de Afdeling in haar uitspraak van 27 juni 2001, no. 200004122/1 heeft geoordeeld dat verweerders destijds in redelijkheid een last onder dwangsom hebben kunnen opleggen en zich sedertdien tot het tijdstip van het bestreden besluit geen wijzigingen hebben voorgedaan in de relevante feiten en omstandigheden, is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid van de hun toekomende bevoegdheid om bestuursdwang aan te zeggen gebruik hebben kunnen maken. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Wat het bezwaar betreft dat de begunstigingstermijn te kort is, overweegt de Afdeling het volgende.
De in het primaire besluit opgenomen termijn, die in het bestreden besluit is gehandhaafd, is gelijk aan de termijn die in het dwangsombesluit van 15 februari 2000 was opgenomen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 juni 2001, no. 200004122/1 geoordeeld dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze begunstigingstermijn voldoende is om de overtreding ongedaan te maken door het uit de desbetreffende stalruimte verwijderen van de zeugen. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen. Appellante heeft geen argumenten aangevoerd die ertoe strekken dat de feitelijke situatie ten tijde van het bestreden besluit wezenlijk verschilt van die ten tijde van het dwangsombesluit van 15 februari 2000. Het bezwaar faalt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002
241-324.