ABRvS, 20-03-2002, nr. 200003200/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE0366
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-03-2002
- Zaaknummer
200003200/1
- LJN
AE0366
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE0366, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑03‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer; art. 6:6 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2003, 116 met annotatie van N. Verheij
JOM 2006/682
Uitspraak 20‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
200003200/1.
Datum uitspraak: 20 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellanten,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2000, kenmerk MBG 99204159, gericht aan het dagelijks bestuur van de Milieudienst van de gemeente Amsterdam, heeft verweerder krachtens het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer de definitieve rapportage van de budgethouderscontrole 1997 vastgesteld en bepaald dat een totale correctie van ƒ 1.376.535,12 in de eerstvolgende jaarverantwoording dient te worden verwerkt. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 25 mei 2000, kenmerk MBG 2000038866, verzonden op 25 mei 2000, heeft verweerder het hiertegen door de directeur van de Milieudienst van de gemeente Amsterdam (hierna: de directeur) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Ook dit besluit is aangehecht.
Tegen het besluit van 25 mei 2000 hebben appellanten bij brief van 5 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 september 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B. Vink, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een bezwaarschrift ondertekend. Wanneer degene die het bezwaarschrift heeft ondertekend niet voor zichzelf maar voor een ander bezwaar maakt, zal van de bevoegdheid tot het maken van bezwaar moeten blijken. Indien hieraan niet is voldaan kan het bezwaar ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet?ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
Artikel 10:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan hetzij een algemeen mandaat, hetzij een mandaat voor een bepaald geval kan verlenen.
Voorts bepaalt artikel 10:10 van de Awb dat een krachtens mandaat genomen besluit vermeldt namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen.
Ingevolge artikel 10:12 van de Awb is afdeling 10.1.1 van deze wet - waarvan de artikelen 10:3, 10:5 en 10:10 deel uitmaken - van overeenkomstige toepassing indien een bestuursorgaan aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid, volmacht verleent tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, of machtiging verleent tot het verrichten van handelingen die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn.
2.2. Verweerder heeft het door de directeur gemaakte bezwaar niet?ontvankelijk verklaard, omdat de directeur ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift hiertoe niet bevoegd zou zijn geweest. Het besluit van appellanten van 24 maart 2000 kan volgens verweerder niet dienen om de beslissing van de directeur om bezwaar te maken achteraf te bekrachtigen. Evenmin acht verweerder het mogelijk om de directeur met terugwerkende kracht te machtigen tot het maken van bezwaar. Het ontbreken van de desbetreffende bevoegdheid betreft volgens verweerder een wezenlijk, niet te herstellen verzuim.
2.3. De Afdeling stelt vast dat bij besluit van 11 maart 1998, kenmerk 134, de raad van de gemeente Amsterdam appellanten heeft gemachtigd tot het maken van bezwaar, het indienen van beroep of het voeren van een rechtsgeding namens de gemeenteraad.
De directeur heeft namens appellanten bij brief van 29 februari 2000 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 20 januari 2000. Bij brief van 7 maart 2000 heeft verweerder appellanten in de gelegenheid gesteld bewijsstukken inzake de bevoegdheid van de directeur tot het maken van bezwaar binnen drie weken na dagtekening over te leggen. Bij besluit van 24 maart 2000, voorzover hier van belang, hebben appellanten het door de directeur op 29 februari 2000 gemaakte bezwaar bekrachtigd.
2.4. Uit de artikelen 10:12 en 10:10 van de Awb vloeit voort dat in het onderhavige geval uit het bezwaarschrift moet blijken namens welk bestuursorgaan bezwaar wordt gemaakt. Aan deze eis is voldaan. Voorts zijn geen beletselen voor mandaat aanwezig als genoemd in artikel 10:3, eerste lid, van de Awb.
2.5. Als vaststaand kan worden aangenomen dat de directeur ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift daartoe niet was gemandateerd. Naar het oordeel van de Afdeling kan echter niet worden staande gehouden dat dit gebrek niet zou zijn geheeld met het besluit van 24 maart 2000. Uit dit besluit komt immers ondubbelzinnig naar voren dat appellanten de beslissing om bezwaar te maken achteraf bezien als de hunne beschouwen. Nu dit besluit aan verweerder is toegezonden binnen de door hem krachtens artikel 6:6 van de Awb gestelde termijn heeft verweerder, door niettemin over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring wegens onbevoegdheid van de directeur, gehandeld in strijd met dit artikel.
2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 25 mei 2000 dient te worden vernietigd.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 mei 2000, kenmerk MBG 2000038866;
III. gelast dat de Staat (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten?de Wijkerslooth, Voorzitter, en drs. M.W.M. Vos?van Gortel en mr. H. Beekhuis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002
195-375.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,