HR, 09-12-2011, nr. 10/05092
ECLI:NL:HR:2011:BU4215
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
10/05092
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BU4215
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU4215, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU4215
ECLI:NL:PHR:2011:BU4215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU4215
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Familierecht. Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing; art. 1:256, 262 BW.
9 december 2011
Eerste Kamer
10/05092
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende in Ierland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 446799/09-344 van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2009 en 13 april 2010;
b. de beschikking in de zaak met zaaknummers 200.069.610/01 en 200.069.616/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 23 augustus 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft een verweerschrift ingediend en daarbij geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van het cassatieberoep, althans tot verwerping daarvan.
De moeder heeft bij brief van 28 maart 2011 op het verweerschrift van de vader gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie 30‑09‑2011
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De moeder]
tegen
[De vader]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het tijdig door verzoekster tot cassatie, hierna: de moeder, ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 23 augustus 2010. Bij deze beschikking heeft het hof op het hoger beroep van de moeder de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2010, waarbij de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de op [geboortedatum] 2007 uit het huwelijk van de moeder en thans verweerder in cassatie, hierna: de vader, geboren minderjarige [de zoon] tot respectievelijk 14 december 2010 en 1 september 2010 heeft verlengd.
2.
De vader heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van het cassatieberoep, althans tot verwerping daarvan. De moeder heeft bij schriftuur van 28 maart 2011 op het verweerschrift van de vader gereageerd.
3.
De vader heeft de niet-ontvankelijk van de moeder in haar cassatieberoep ingeroepen. Hij heeft daartoe gesteld dat de moeder geen belang heeft bij haar cassatieberoep aangezien de einddata van de door de rechtbank uitgesproken en in hoger beroep bekrachtigde verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging uithuisplaatsing inmiddels zijn verstreken.
4.
Dit verweer faalt. In lijn met HR 24 juni 2011, LJN BQ2292, NJ 2011, 390 nt. S.F.M. Wortmann, moet worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat de geldigheidsduur van de bedoelde maatregelen is verstreken, niet voldoende is om de moeder haar procesbelang bij het instellen van beroep in cassatie te ontzeggen.
5.
Het cassatieberoep berust op één middel dat, als ik het goed zie, twee klachten bevat. Deze klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
6.
De eerste klacht van het middel houdt in dat het hof ervan blijk heeft gegeven niet een onafhankelijk rechter te zijn ‘omdat het hof zijn oren liet hangen naar de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg’.
7.
De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat zij niet voldoet aan de eisen van art . 426a lid 2 Rv. De klacht geeft immers niet, althans niet met de vereiste bepaaldheid en precisie, aan waarom welke beslissing of overweging in de bestreden beschikking grond zou kunnen zijn voor het verwijt dat het hof zich niet als een onafhankelijk rechter heeft gedragen. Vgl. HR 5 november 2010, LJN: BN6196, RvdW 2010, 1328.
8.
De tweede klacht verwijt het hof de moeder niet een fair trial te hebben gegeven doordat het hof ‘niet bereid was de beslissing van de rechtbank te toetsen aan de beginselen van behoorlijk bestuur nu die beslissing van de rechtbank stoelde op de eerdere beslissing van de rechtbank van december 2007 waarbij voorlopige voogdij voorziening was uitgesproken door een rechter die daartoe onbevoegd was’.
9.
De klacht faalt omdat niet valt in te zien waarom het hof bij de toetsing van de beslissing van de rechtbank beginselen van behoorlijk bestuur in acht had te nemen en, zo al, welk beginsel van behoorlijk bestuur het hof dan heeft veronachtzaamd.
10.
Voor zover de klacht strekt ten betoge dat het hof zich alsnog onbevoegd had moeten verklaren (en door dat niet te doen de moeder in haar recht op een eerlijk proces heeft tekort gedaan) omdat de rechtbank onbevoegd was toen zij haar eerdere beslissing van 14 december 2007 gaf, kan de klacht evenmin doel treffen. Nog daargelaten dat de omstandigheid dat de rechtbank onbevoegd zou zijn geweest toen zij haar eerdere beslissing van 14 december 2007 gaf, niet meebrengt dat de Nederlandse rechter zich in de onderhavige procedure onbevoegd had moeten verklaren, kan de juistheid van de beslissing van 14 december 2007, waartegen blijkens de gedingstukken geen hoger beroep werd ingesteld (zie de als bijlage 10 bij het appelschrift zijdens de vrouw overgelegde beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 15 juli 2009), thans niet meer ter discussie worden gesteld.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,