Ik verwijs naar het overzichtsarrest over oplichting van HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157, m.nt. Keijzer en naar Joeri Bemelmans en Ebby Hofstee, “Oplichting en aanverwant strafbaar bedrog in Nederland anno 2021”, in: Preadviezen 2020-2021 van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Boom juridisch Den Haag en Boom juridisch Antwerpen 2021, p. 209-252, waar tevens relevante rechtspraak van de Hoge Raad en vakliteratuur wordt aangehaald.
HR, 13-12-2022, nr. 21/00357
ECLI:NL:HR:2022:1832
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
21/00357
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1832, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:997
ECLI:NL:PHR:2022:997, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1832
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Veroordeling van partner van (oud-)minister van Volksgezondheid van Curaçao voor medeplegen van oplichting m.b.t. een niet-geleverde partij mondkapjes (art. 2:305.1 SrC) en witwassen van geldbedrag, meermalen gepleegd (art. 2:404.1.a SrC). 1. Heeft hof juiste betekenis toegekend aan het in art. 2:305.1 SrC omschreven delict oplichting en is ’s hofs oordeel hieromtrent voldoende met redenen omkleed? 2. Bewijsklacht witwassen. Berust de bewezenverklaring op de onjuiste aanname dat het geldbedrag uit misdrijf (oplichting) afkomstig was? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/03336 C.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00357 C
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 10 september 2020, nummer H 13/2019, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 21 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze twintig maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Caribische zaak. Medeplegen van oplichting en witwassen. Middel 1 keert zich met verschillende deelklachten tegen de bewezenverklaring van oplichting. Middel 2 klaagt over het bewezenverklaarde witwassen. De AG adviseert het cassatieberoep te verwerpen (art. 81 RO). Wel merkt de AG ambsthalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, hetgeen zijns inziens tot strafvermindering naar de gebruikelijke maatstaf moet leiden. Samenhang met 21/03336.”
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00357 C
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij vonnis van 10 september 2020 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wegens 1. “medeplegen van oplichting” en 3. “witwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van eenentwintig maanden, met aftrek van het voorarrest.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/03336. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“- ten aanzien van feit 1 -
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 maart 2012 in Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen, medewerkers van de Stichting [A] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van ANG. 365.853,49, hebbende de verdachte en zijn mededader met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - listiglijk en in strijd met de waarheid bij de Stichting [A] een offerte van ANG. 365.853,49 ingediend voor de aanschaf van een partij mondkapjes, terwijl de verdachte en zijn mededader niet de intentie hadden om die partij mondkapjes te leveren, waardoor de Stichting [A] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
- ten aanzien van feit 3 -
hij in de periode van 29 maart 2012 tot en met 3 augustus 2012 in Curaçao, van een geldbedrag de werkelijke aard en herkomst heeft verborgen en verhuld, terwijl hij wist dat dit geldbedrag onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.”
5. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juli 2020. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat [betrokkene 1] op 3 april 2012 verschillende bedragen afkomstig van de bankrekening van [C] op mijn verzoek heeft overgemaakt naar de bankrekening van [betrokkene 3] en naar mijn eigen bedrijf [B] en naar een vriendin van mij genaamd [betrokkene 4] . Ik ben in de maand april 2012 naar China gereisd maar niet om mondkapjes te bestellen.
2. Een geschrift, te weten een brief van [betrokkene 5], voorzitter van de Stichting [A] gericht aan het parket van de officier van justitie van 24 februari 2014 (politiedossier map 5, p. 50000 t/m 50003). Deze brief houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Het voormalig bestuur van [A] heeft op 28 maart 2012 een cheque uitgeschreven op naam van [C] voor de som van ANG 365.853,49. De cheque was bedoeld voor de aankoop van 40.000 maskers (hierna: mondkapjes). De mondkapjes zijn niet geleverd.
De te leveren mondkapjes werden aangeschaft in het kader van het project preventie. Strijdig met hetgeen gebruikelijk was werd slechts een offerte aangevraagd (het Hof begrijpt: is slechts een offerte binnengekomen). Het gehele aankoopbedrag werd ineens betaald bij ontvangst van de factuur op 28 maart 2012.
Op de invoice (het Hof begrijpt: factuur) staat de aantekening: "akkoord uitgeven in betaling". Tevens staat er een paraaf [betrokkene 6] ( [betrokkene 6] ) en een tweede paraaf (handtekening) met vermelding [betrokkene 7] . Er is geen formeel bestuursbesluit beschikbaar ten aanzien van deze uitgave. Onduidelijk is wat de aanleiding was voor de bestelling. De andere bestuursleden waren er niet bij betrokken. Er is geen overeenkomst opgemaakt met leverings- en betalingsvoorwaarden.
De cheque is gedateerd 28 maart 2012. De cheque is op 29 maart 2012 gestort bij de Girobank Santa Maria op rekeningnummer [001] . De cheque is getekend door [betrokkene 6] en [betrokkene 8] en overhandigd aan [betrokkene 9] . Zij was toentertijd beleidsmedewerker van [betrokkene 10] .
3. Een proces-verbaal met dossiernummer 203779 van 30 september 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (politiedossier map 1ste aanvulling, p. 60344 t/m 60353). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 9]:
Ik heb de cheque die door [A] is uitgeschreven voor het bedrag van ANG 365.853,49 voor de aanschaf van de mondkapjes in ontvangst genomen. Ik was aanwezig bij [A] en men heeft gevraagd of ik de cheque mee wilde nemen. Dat was samen met een kopie van de offerte en de factuur. Ik heb deze stukken meegenomen naar het ministerie.
Ik werkte voor [betrokkene 10] toen zij Minister werd. Ik was beleidsmedewerker. Ik liep bijna de hele dag bij [betrokkene 10] binnen. We werkten samen. Ik was haar rechterhand en had de hele dag contact met haar over allerlei zaken. Ik zat bij vergaderingen (het Hof begrijpt: van [A] ). Je hoort wat er gezegd wordt. Dingen die van belang waren gaf ik door aan de Minister. De Minister besprak met [A] haar plannen of wat zij wilde. Het idee van de mondkapjes is ontstaan bij de Minister. De Minister heeft contact gehad met [A] over het mondkapjesplan.
4. Een proces-verbaal van 31 maart 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (politiedossier map 4, p. 40018 t/m 40022) Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op even genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 9]:
Ik ken [betrokkene 10] al heel lang. In 2012 was ik in mijn hoedanigheid van beleidsmedewerker van Minister [betrokkene 10] betrokken bij [A] . Ik was daar namens de Minister. Het mondkapjesproject is door Minister [betrokkene 10] opgezet. Het idee was van de Minister.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 5 juli 2018. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige [betrokkene 9] :
Na een vergadering van [A] werd mij gevraagd of ik twee cheques kon meenemen voor het ministerie. Ik heb die cheques toen meegenomen. Een van die cheques was voor de mondkapjes. Ik heb [betrokkene 10] dezelfde dag op de hoogte gesteld. Ik heb [betrokkene 10] gezegd dat alles is doorgegaan, dat de cheques zijn getekend. Het was een project van [betrokkene 10] . Ze was op de hoogte van de cheque. Ze wist dat ik die in ontvangst had genomen. Ik heb dat tegen haar gezegd. Ik was die dag blij. Er waren die dag twee projecten gestart. Er waren allerlei soorten projecten, maar niet iedere dag is er een project rond. Voor mij was het dus een goed iets. Je voelt op zo'n moment net alsof je iets hebt gewonnen. Er ging naar mijn idee op dat moment iets positiefs naar buiten. Curaçao gaat dit krijgen. Als er dan weer verkiezingen zouden zijn, kon er worden gezegd dat die projecten allemaal zijn gelukt. Het is het project van de Minister, maar ik werkte natuurlijk voor haar.
6. Een proces-verbaal met dossiernummer 201706080900 van 8 juni 2017, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Begin januari 2012 werd ik door [verdachte] benaderd. Zo noem ik [verdachte] . Hij stelde mij voor om hem te helpen met het project van mondkapjes. Dit was een project van zijn vrouw [betrokkene 10] . Het ging over het bestellen van mondkapjes in China. [betrokkene 10] heeft in het begin met mij gesproken over dit project.
Ik heb op verzoek van [verdachte] de offerte opgemaakt. [verdachte] heeft mij gezegd dat ik 40.000 mondkapjes in de offerte moest zetten voor het bedrag van ongeveer 365.000 gulden. [verdachte] is met de offerte naar [betrokkene 10] gegaan. De cheque stond op naam van het bedrijf [C] . [verdachte] heeft mij gevraagd om die naam in de offerte te zetten. [verdachte] had mij gevraagd de naam van mijn zaak te veranderen in [C] . Ik heb dat bij de Kamer van Koophandel geregistreerd. [verdachte] heeft met mij afgesproken dat ik 4% van ongeveer 365.000 gulden zou verdienen. Ik heb van hem 20.000 gulden gekregen. Ik overhandig jullie een tijdlijn van de feiten met betrekking tot de mondkapjes.
Op 28 maart 2012 heb ik van [verdachte] een [A] cheque ter waarde van ANG 365.853,49 gekregen.
Op 29 maart 2012 heb ik die cheque op rekeningnummer [001] van [C] gestort.
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 5.000 van de rekening van [C] overgeboekt naar A. [betrokkene 3] .
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 152.800 van de rekening van [C] overgeboekt naar S. [betrokkene 4] .
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 97.200 van de rekening van [C] overgeboekt naar [B] .
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 85.000 van de rekening van [C] contant opgenomen en naar [verdachte] gebracht.
7. Een proces-verbaal met dossiernummer 196040 van 24 maart 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 10] (politiedossier map 2, p. 20014 t/m 2024). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik heb op 14 maart 2012 de handelsnaam van de onderneming gewijzigd in [C] . Ik ben de oprichter/eigenaar van [C] . Ik heb de inschrijving gedaan.
Ik heb op 28 maart 2012 de aanvraag gedaan voor de opening van een bankrekening met nummer [001] op naam van [C] . Ik ben bekend met de Stichting Buro Ziektekostenvoorziening (hierna: [A] ).
8. Een proces-verbaal met dossiernummer 201706121415 van 12 juni 2017, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik werkte in die tijd in een kantoorruimte in de woning van [verdachte] en [betrokkene 10] . Ik werkte ook aan het project mondkapjes. Het was hun project. Op de bewuste avond (het Hof begrijpt: 28 maart 2012) bevond ik me in de woning. Ik moest van [verdachte] met de cheque naar de bank om het op de rekening van het bedrijf [C] te storten. [verdachte] heeft op een papier geschreven wat er met het geld moest gebeuren. Het geld dat overbleef betrof het afgesproken percentage dat ik zou verdienen. Na die transactie was er niks meer overgebleven op de rekening.
9. Een proces-verbaal van 2 juni 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7] (politiedossier map 4, p. 40112 t/m 40117). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Ik heb een dochter met [verdachte] . Zij wordt [betrokkene 11] genoemd.
In april 2012 kreeg mijn dochter het advies dat zij naar de havo kon gaan. [verdachte] zei tegen mij dat hij ANG 5.000 voor mijn dochter op mijn rekening zou storten. [verdachte] had tegen [betrokkene 11] gezegd dat ze een cadeau van Papi en tante zou krijgen voor haar prestatie op school. Met tante bedoelde [verdachte] [betrokkene 10] . Mijn dochter noemt haar tante. Ik kreeg een telefoontje van [verdachte] dat hij geld had gestort voor [betrokkene 11] . Het geld is op mijn rekening gestort.
10. Een proces-verbaal met dossiernummer 201247 van 4 mei 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 8] (politiedossier map 2, p. 20191 t/m 20196). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
[verdachte] heeft mij gevraagd of ik een bankrekening bij de Girobank had waarop hij een som geld kon laten storten. Ik heb mijn bankrekening aan hem in bruikleen gegeven. Ik heb hem de bankpas gegeven, zodat hij geld kon opnemen wanneer hij dat nodig had. Het is twee of drie keer voorgekomen dat ik geld voor [verdachte] heb opgenomen van de bankrekening.
Wij tonen u een mutatieoverzicht van bankrekening [002] ten name van [betrokkene 4] bij de Girobank. Dit is een rekeningoverzicht van mijn bankrekening die ik bij de Girobank heb geopend in 2012. Op 3 april 2012 is een bedrag van ANG 152.800,00- afkomstig van [C] op mijn bankrekening gestort. [verdachte] heeft mij gezegd dat hij geld van [betrokkene 1] moest ontvangen.
Op 4 april 2012 heb ik ANG 15.000 opgenomen voor [verdachte] van mijn bankrekening. [verdachte] heeft mij gevraagd dit te doen. Hij kwam het geld bij mij thuis ophalen.
Wij zien nog tien mutaties van 16 april 2012 tot en met 4 juli 2012 (D-071). Deze opnames heb ik allemaal in opdracht van [verdachte] gedaan. Het geld heb ik overgedragen aan [verdachte] .
11. Een proces-verbaal van 12 augustus 2014, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 9] (politiedossier map 4, p. 40000 t/m 40002). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 12]:
Vanaf maart/april 2013 maak ik deel uit van de SVB. Ik ben de secretaris van de Stichting. Mij viel op dat er mondkapjes waren besteld die niet waren geleverd voor een bedrag van ongeveer ANG 360.000.
Ik werd benaderd door mijn broer [betrokkene 13] . Hij vroeg mij of ik het geval van de mondkapjes kende. Hij vertelde dat [betrokkene 1] hem had verteld dat [betrokkene 1] in contact was gekomen met het echtpaar [verdachte] en [betrokkene 10] , de toenmalige Minister van Volksgezondheid. [betrokkene 1] was door de man of de ex-Minister benaderd om een bedrijf op te richten zodat de [A] mondkapjes via hem kon bestellen. Er werd door het echtpaar verteld aan [betrokkene 1] dat zij er voor zorg zouden dragen dat er via zijn bedrijf mondkapjes besteld zouden worden.
Mijn broer vertelde dat het geld dat [betrokkene 1] had gekregen voor de bestelling van de mondkapjes een deal was waarbij op voorhand al was afgesproken dat [betrokkene 1] niet hoefde te leveren maar dat hij een bedrag van ANG 10.000 of zo zou krijgen.
12, Een proces-verbaal van 12 maart 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 10] (politiedossier map 4, p. 40009 t/m 40013). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 14]:
Ik was bestuurslid van de [A] van februari 2011 tot 29 januari 2013. [A] had een “potje” dat te maken had met preventie. We hoorden dat de Minister van Volksgezondheid (het Hof begrijpt: [betrokkene 10] ) het besluit had genomen dat preventietaken die bij de GGD waren ondergebracht, werden overgedragen aan SVB. Ik vond dat raar omdat juist op dat moment de taken van [A] over gingen naar SVB. De Minister heeft dat toen besloten, dat was Minister [betrokkene 10] . Er zijn ook personeelsleden overgeheveld naar [A] . Dat was (ook) vreemd.
Met betrekking tot de mondkapjes heb ik gehoord van [betrokkene 6] dat de Minister de mondkapjes had besteld. Er is binnen het bestuur nooit gesproken en besloten over de aanschaf van de mondkapjes.
13. Een proces-verbaal van 2 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 8] (politiedossier map 4, p. 40024 t/m 40030). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 7]:
Ik was in 2012 voorzitter van het bestuur van de stichting [A] . Ik ken [betrokkene 9] . Zij was een medewerkster van Minister [betrokkene 10] . Het project preventie werd om en nabij het eerste kwartaal van 2012 door de Minister aan ons toebedeeld.
Het idee van de mondkapjes is ontstaan in het bureau waarvan de Minister de leiding had. Het bureau van de Minister heeft het voorstel tot het aanschaffen van de mondkapjes bij ons gepresenteerd en ik heb het geaccordeerd.
Wij tonen document D-000 10/39, zijnde de invoice (Hof: factuur) van [C] voor de levering van 40.000 hygiënes transparent health masks voor een bedrag van USD 261.018,40 (x 1,82 = ANG 365.853,49). Bij uw handtekening staat vermeld: akkoord voor uitbetalen 29/3/12.
De handtekening rechtsonder is van mij. Degene die links ernaast staat herken ik als die van [betrokkene 6] . Bij mijn handtekening staat geschreven: akkoord uitvoering voor betaling. Ik heb dit zelf geschreven.
Ik heb hiervan nooit een offerte onder ogen gehad. Ik heb begrepen dat het bureau van Minister [betrokkene 10] de offerte had uitgewerkt. Wij tonen document D-000 38/39, zijnde een cheque van Banco di Caribe N.V. met daarop vermeld het aan [C] te betalen bedrag van ANG 365.853,49. De cheque is gedateerd 28 maart 2012. Ik herken de handtekening van [betrokkene 6] erop. Ik ga er van uit dat deze cheque gediend heeft als betaling voor de mondkapjes. [betrokkene 10] was toen Minister van GMN en tevens aanstuurder van het project preventie.
14. Een proces-verbaal van 2 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (politiedossier map 4, p. 40031 t/m 40039). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Ik was gedelegeerd bestuurslid en secretaris van de [A] van 2011 tot en met 2013. Met “de pot” van 1,5 mio gulden voor project preventie kan de Minister het bestuur van [A] dingen opdragen. Want de pot kwam van haar ministerie. Zij kan de directie direct aansturen. Verder stuurde de Minister ons een aantal mensen die wij moesten aannemen voor het project preventie. Binnen het project preventie was ook de begroting van de gezondheidsmaskers opgenomen. Door Minister [betrokkene 10] is het besluit genomen om mondkapjes te bestellen. Ik heb de cheque tot betaling goedgekeurd. De factuur heb ik gezien met daarop de naam [C] of zoiets. Door [A] is betaald aan het bedrijf dat op de factuur stond vermeld. De betaling was vlak nadat de factuur was binnengekomen.
Wij tonen document D-000 10/39, zijnde de invoice (factuur) van [C] voor de levering van 40.000 hygiëne transparent health masks voor een bedrag van USD 261.018,40 (x 1,82 = ANG 365.853,49).
Namens het bestuur hebben [betrokkene 7] en ik getekend. Ik had geen enkele reden om te twijfelen aan de correctheid van deze bestelling omdat het project Preventie bekend was.
Wij tonen document D-000 38/39, zijnde een cheque van Banco di Caribe N.V. met daarop vermeld het aan [C] te betalen bedrag van ANG 365.853,49. Ik heb de cheque ondertekend.
15. Een proces-verbaal van 8 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (politiedossier map 4, p. 40059 t/m 40066). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 15]:
Ik was in 2012 projectleider van het project preventie. Ik wist van het bestaan van het project mondkapjes. Ik ben niet betrokken geweest bij de totstandkoming van het project. Het ging van de Minister rechtstreeks naar [betrokkene 6] .
16. Een proces-verbaal van 16 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (politiedossier map 4, p. 40085 t/m 40091). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 16]:
Ik werkte in 2012 bij de [A] . Ik deed binnen het project Preventie de administratie. Ik zorgde dat de facturen betaald werden. Ik ben bekend met het project mondkapjes en weet alleen hoe het financieel is gegaan. De factuur is aan mij overhandigd. Ik kreeg de opdracht van de afdelingschef om hiervoor snel een cheque uit te schrijven omdat er iemand op zat te wachten. Ik heb die cheque toen opgemaakt en ben met de factuur en de cheque naar beneden gegaan bij [betrokkene 17] . Zij heeft de cheque geparafeerd. Ook [betrokkene 6] heeft de cheque ondertekend. De factuur was toen al ondertekend door [betrokkene 7] . Ik heb gezien dat [betrokkene 9] (Hof: [betrokkene 9] ) de cheque toen in ontvangst heeft genomen. Zij heeft voor ontvangst getekend.
17. Een proces-verbaal van 9 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (politiedossier map 4, p. 40044 t/m 40047). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op ovengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8]:
Ik was in 2012 finance manager/adjunct directeur bij [A] . [betrokkene 10] was de Minister van Gezondheid, Milieu en Natuur. Zij was de Minister waaronder [A] viel. Zij bepaalde het beleid. Zij had daartoe steeds te maken met het bestuur van [A] . Het bestuur neemt de besluiten en daar wordt door de directie uitvoering aan gegeven. Voor wat betreft het project preventie verliep dit toen geheel anders. Minister [betrokkene 10] had binnen dit project heel veel inspraak en invloed. Minister [betrokkene 10] , zo herinner ik mij, kwam op enig moment zelf met de leverancier van de mondkapjes.
18. Een proces-verbaal van 13 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (politiedossier map 4, p. 40048 t/m 40053). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8]:
Wat is volgens u de betalingsprocedure binnen [A] en dan met name binnen het project Preventie?
Het is gebruikelijk dat de bestelde goederen pas na levering worden betaald. Soms wordt er door de leverancier wel om een voorschot op de totale rekening gevraagd en deze wordt normaliter ook betaald.
Volgens mij heeft Minister [betrokkene 10] zelf toestemming gegeven om de mondkapjes aan te schaffen. Ik weet dit zeker omdat ik toen van [betrokkene 6] of [betrokkene 7] zelf heb gehoord dat dit een van de projecten van de Minister zelf was.
19. Een proces-verbaal van 30 maart 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (politiedossier map 4, p. 40040 t/m 40043) Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 18]:
Ik ben in 2012 door mijn broer [verdachte] en zijn vrouw [betrokkene 10] gevraagd of ik een bedrijf wilde beginnen in verzorgingsproducten als krukken en rolstoelen en dergelijke. [betrokkene 10] zei tegen mij dat ze bij de SVB een goede vriendin had werken die mij zou kunnen vertellen welke producten het meest gebruikt werden en ik zou moeten inkopen om te verkopen. Ik had wel interesse en ben naar de notaris gegaan om een bedrijf op te richten. Ik heb hier van afgezien omdat [betrokkene 10] en [verdachte] zich heel nadrukkelijk met mijn op te richten bedrijf wilden gaan bemoeien. Zij stelden voor dat ene [betrokkene 1] (het Hof begrijpt: [betrokkene 1] ), een goede vriend van mijn broer en [betrokkene 10] , mij zou kunnen helpen met de bestelling van de juiste goederen. Ik vond dat niks. [betrokkene 10] en [verdachte] hebben [betrokkene 1] voorgesteld als een vertrouwenspersoon, die dingen voor hen regelt.
20. Een proces-verbaal van 26 maart 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (politiedossier map 4, p. 40014 t/m 40017). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op ovengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 19]:
[verdachte] is mijn oom. [betrokkene 20] is een Chinese vrouw met wie mijn oom een liefdesrelatie heeft gehad. Zo vertelde hij mij. [betrokkene 10] en [verdachte] hebben, in dezelfde tijd als van die mondkapjes, mijn moeder benaderd om een bedrijf te beginnen om medische hulpmiddelen te leveren. [betrokkene 10] was Minister. Het was de bedoeling dat dit bedrijf op naam van mijn moeder zou komen te staan. [betrokkene 10] en [verdachte] bleven achter de schermen.
[betrokkene 1] en [verdachte] zijn goede vrienden van elkaar.
21. Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 11 september 2014 (D-047). Dit geschrift houdt in - kort en zakelijk weergegeven - :
Handelsnaam: [C]
Rechtsvorm: eenmanszaak
Doelstelling: General contractor
Functionarissen: 1
Functie: eigenaar
Naam: [betrokkene 1] .
22. Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 11 september 2014 (D-038). Dit geschrift houdt in - kort en zakelijk weergegeven - :
Handelsnaam: [B]
Rechtsvorm: naamloze vennootschap
Statutaire zetel: Curaçao
Functionarissen: 1
Functie: directeur
Naam: [verdachte] .
23. Een geschrift, te weten een zogenaamde business account application (aanvraag opening bankrekening) van 28 maart 2012 (D-065, map 5, p. 30232 t/m 50327). Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang:
Status: new account
Entity information
Company name: [C]
[…]
Authorizes signatories
Name: [betrokkene 1]
Date: 28 maart 2012
Ondertekend door: [betrokkene 1]
24. Een geschrift, zijnde een offerte afkomstig van [C] van 8 maart 2012 gericht aan [betrokkene 7] [A] (D-000 37/39). Deze offerte houdt in voor zover van belang:
Quotation for Hygiene transparent health masks
Product 2112
Description Hygiene mask
Quantity 40.000
Price per unit USD 4,65
Total amount USD 186.000
Sub total USD 186.000
Sea freight 3.640
OB 11.378,40
Total USD 201.018,40
25. Een geschrift, zijnde een factuur afkomstig van [C] van 8 maart 2012 gericht aan [A] (D-000 10/39). Deze factuur houdt in voor zover van belang:
Ingekomen: 28 maart 2012
Invoice: 34-G-3812
Item: 2112
Description amount
40.000 hygiene transparent health masks USD 186.000
Sub total USD 186.000
Sea freight 3.640
OB 11.378,40
Total USD 201.018,40
(Hof: handgeschreven) (x 1,82 = 265.853,49)
Midden op de factuur staat handgeschreven; "Preventie". Bij de handtekening van [betrokkene 7] staat handgeschreven vermeld: akkoord uitgeven in betaling. Bij de paraaf van [betrokkene 6] staat handgeschreven: 29/3/12 akkoord uitbetalen.
26. Een geschrift, zijnde een overzicht van de bankafrekening met nummer [001] ten name van [C] (D-065, map 5, p. 50330 t/m 50332). Dit bankoverzicht houdt in, voor zover hier van belang:
date description debit credit
29 Mar 2012 dep slip 365.853,49
03 Apr 2012 trf to [betrokkene 3] 5.000,00
03 Apr 2012 trf to [B] 97.200,00
03 Apr 2012 trf to [betrokkene 4] 152.800,00
03 Apr 2012 opname [betrokkene 1] 85.000,00
03 Apr 2012 opname [betrokkene 1] 7.500,00
03 Apr 2012 opname [betrokkene 1] 12.500,00
27. Een geschrift, zijnde een overzicht van de bankafrekening met nummer 1103784 ten name van [B] (D-070, map 5, p. 50434 t/m 50436). Dit bankoverzicht houdt in, voor zover hier van belang:
date description debit credit balance
03 Apr 2012 trf from [C] 97.200,00
10 Apr 2012 opname [verdachte] 77.300,00
[…]
02 Aug 2012 opname 400,00 55.67
Vanaf 7 mei 2012 tot 3 augustus 2012 is vrijwel het volledige bedrag contant opgenomen of overgemaakt voor betalingen bij verschillende bedrijven. Resterend saldo op 2 augustus 2012 is ANG 55,67.
28. Een geschrift, zijnde een overzicht van de bankafrekening met nummer [002] ten name van [betrokkene 4] (D-071, map 5, p. 50457 t/m 50458). Dit bankoverzicht houdt in, voor zover hier van belang:
date description debit credit balance
03 Apr 2012 trf from [C] 152.800,00
[…]
04 Jul 2012 700,00 22,68
Vanaf 4 april 2012 tot en met 4 juli 2012 is vrijwel het volledige bedrag contant opgenomen of gebruikt voor betalingen. Resterend saldo op 4 juli 2012 is ANG 22,68.
29. Een geschrift, zijnde een brief van de Stichting [A] van 26 juli 2012 gericht aan de verschillende betrokken ministeries, waaronder de Minister van Gezondheid, Natuur en Milieu. Bij deze brief is als bijlage gevoegd de exploitatiebegroting voor het jaar 2012. Deze begroting houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
[…]
Geinitieerd door Ministerie van GMN
[…]
Hygiene transparante maskers 365.853”
6. Het Hof heeft nog de volgende nadere bewijsoverwegingen in het vonnis opgenomen (hier met weglating van de voetnoten):
“1. Feiten en omstandigheden
Uit de bewijsmiddelen blijkt van het navolgende:
- er is een offerte en een factuur ingediend bij de Stichting [A] (hierna: [A] , welke afkorting gemakshalve ook wordt gebruikt indien feitelijk slechts worden bedoeld de bestuursleden [betrokkene 7] en [betrokkene 6] ) voor de levering van mondkapjes door een bedrijf genaamd [C] ;
- de offerte zag op de levering van 40.000 mondkapjes van type 2112 voor een bedrag van USD 201.018,40;
- de factuur is middels een op 28 maart 2012 door [A] uitgeschreven cheque voldaan;
- deze cheque is op 29 maart 2012 geïnd en een bedrag van NAf 365.853,49 is op diezelfde dag bijgeschreven op de bankrekening van het bedrijf [C] ;
- op 3 en 4 april 2012 is via bankoverschrijvingen en contante opnamen in totaal een bedrag van NAf 360.000,- van die bankrekening opgenomen;
- die gelden zijn (on)middellijk ten goede gekomen aan [verdachte] , [betrokkene 1] en/of [betrokkene 10] .
2. Gewekt vertrouwen en causaal verband met de betaling
De reden dat [A] is overgegaan tot het (impliciet) aanvaarden van de offerte voor de mondkapjes door het accorderen van de betaling van de factuur, is omdat bij hen het vertrouwen was gewekt dat het idee (voor de aanschaf) van de mondkapjes dan wel het besluit daartoe direct afkomstig was van [betrokkene 10] , in haar hoedanigheid van Minister van GMN (Gezondheid, Milieu en Natuur). Niet vastgesteld is kunnen worden om welke concrete reden(en) dat vertrouwen is gewekt, maar dat dat is gebeurd volgt evident uit de verklaringen van de bestuursleden [betrokkene 7] en [betrokkene 6] . Hun verklaringen vinden op dit punt over en weer bevestiging in elkaar en ook:
- in de verklaringen van een ander bestuurslid en meerdere medewerkers van [A] en in de verklaring van de toenmalige beleidsmedewerkster van [betrokkene 10] , en
- in de omstandigheden dat er geen formeel bestuursbesluit aan het aanvaarden van de offerte ten grondslag lag, dat er in strijd met hetgeen gebruikelijk was maar 1 offerte was en dat er geen overeenkomst met leverings- en betalingsvoorwaarden was, en
- in het zogezegd op stel en sprong (op de dag dat de factuur was binnengekomen) laten uitschrijven van een cheque voor het gehele bedrag van de factuur, in plaats van wat gebruikelijk was betaling achteraf of het verstrekken van een voorschot, op het moment dat de beleidsmedewerkster van [betrokkene 10] op 28 maart 2012 bij het kantoor van [A] aanwezig was en het alstoen aan haar vragen om de cheque mee te nemen naar het ministerie, en
- in het door [A] later (in juli 2012) op de exploitatiebegroting 2012 opnemen van bedoeld bedrag onder het kopje "geïnitieerd door Ministerie van GMN".
[betrokkene 6] heeft het onder meer aldus verwoord:
"De wijze van goedkeuring hing af van de vraag of het een preventieproject was of dat het ten laste van een fonds van [A] zelf kwam, dan werden er meerdere offertes opgevraagd. Het was niet zo dat er niet werd gekeken als het een preventieproject was, maar ik zeg daarbij ook dat we ook geen aanvaring met de minister willen.”
Het Hof heeft zich nog de vraag gesteld of bedoelde bestuursleden, medewerkers en de beleidsmedewerkster op dit punt in strijd met de waarheid zouden hebben verklaard omdat niet [betrokkene 10] maar zij zelf op enigerlei wijze betrokken zouden zijn geweest bij deze kwestie (en daaruit voordeel wilden halen voor zichzelf en/of voor derden c.q. daadwerkelijk gehaald hebben). Daarvoor zijn aan het dossier evenwel geen aanwijzingen te ontlenen. Dat niet vastgesteld is kunnen worden op welke wijze de offerte en de factuur bij [A] terecht zijn gekomen en dat ook over de wijze waarop de cheque bij [betrokkene 1] terecht is gekomen verschillende lezingen bestaan, maakt dat niet anders.
Anders dan de verdediging, acht het Hof de omstandigheid dat [betrokkene 7] en [betrokkene 6] in een civiele procedure met betrekking tot deze kwestie aansprakelijk zijn gesteld wegens onbehoorlijk bestuur, bij de beoordeling in deze niet relevant. Het daarop betrekking hebbende verweer wordt verworpen. Het Hof merkt daarbij nog op dat beiden in die procedure als verweer hebben gevoerd dat zij hebben gehandeld op verzoek van de Minister van GMN.
3. Werkelijkheid
In werkelijkheid heeft [betrokkene 10] niet als Minister formeel opdracht gegeven tot de aanschaf van de mondkapjes en zijn de offerte en de factuur door [betrokkene 1] opgesteld op verzoek van de toenmalige echtgenoot van [betrokkene 10] , [verdachte] . [verdachte] heeft ook de tekst daarvan bepaald. [betrokkene 1] heeft voorts de naam van zijn bedrijf op verzoek van [verdachte] op 14 maart 2012 gewijzigd in [C] (soortgelijk aan de naam van een vrouwelijke relatie van [verdachte] uit China, te weten [betrokkene 20] ) alsook op 28 maart 2012 een bankrekening op die naam geopend. In opdracht van [verdachte] is [betrokkene 1] met de cheque van [A] naar de bank gegaan om het op de rekening van het bedrijf [C] te storten, en heeft hij de overboekingen van die rekening gedaan en contante gelden van die rekening opgenomen en aan [verdachte] ter hand gesteld (in totaal NAf 360.000,-). [betrokkene 1] heeft voor zijn bemoeienis NAf 20.000,- van [verdachte] overhandigd gekregen.
Het bedrijf [C] was bij de Kamer van Koophandel geregistreerd met als doelstelling "general contractor" en was niet in staat om de mondkapjes te leveren (laat staan het in de offerte genoemde model). Er was ook geen intentie tot het leveren van de mondkapjes. [betrokkene 1] heeft aan een derde verteld dat het geld dat hij had gekregen voor de bestelling van de mondkapjes een deal was waarbij op voorhand al was afgesproken dat hij, [betrokkene 1] , niet hoefde te leveren. Bevestiging van het ontbreken van de intentie tot het leveren van de mondkapjes ziet het Hof in de omstandigheid dat nagenoeg het gehele bedrag van de cheque binnen een kleine week na het bijschrijven op de bankrekening van [C] weer van die bankrekening is afgehaald met een andere bestemming dan het bestellen van mondkapjes.
4. Betrokkenheid [betrokkene 10] /medeplegen
Het Hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [betrokkene 10] betrokken is geweest bij het bij [A] ingang doen vinden van de gedachte dat de kwestie van de mondkapjes een (officieel) besluit dan wel idee/project van haar, de Minister was. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [A] daar van uit ging, ze vertrouwden daarop.
Iedere aanwijzing ontbreekt er voor dat [verdachte] (en/of [betrokkene 1] ) zelf het er bij [A] toe had kunnen leiden dat bedoeld vertrouwen zou ontstaan. Ook valt niet in te zien op welke wijze hij dat gedaan zou moeten hebben. Het Hof gaat ook voorbij aan de mogelijkheid dat [verdachte] (en/of [betrokkene 1] ) buiten [betrokkene 10] om, gebruik heeft gemaakt van een vertrouwen bij het [A] dat het mondkapjesproject een besluit dan wel idee/project van de Minister zelf was. Niet alleen valt niet in te zien op welke wijze hij van het bestaan van dat vertrouwen op de hoogte zou zijn geraakt, maar ook voor deze mogelijkheid ontbreekt iedere aanwijzing. Indien een en ander buiten [betrokkene 10] om zou zijn gegaan valt bovendien niet te verklaren dat zij op 28 maart 2012 -toen zij door haar beleidsmedewerkster er van op de hoogte werd gesteld dat het project doorging en zij de cheque hiervoor had ontvangen- niet meteen of kort erna “aan de bel heeft getrokken”. Het ging immers om een aanzienlijk bedrag en het project preventie viel onder haar verantwoordelijkheid.
In dat niet-handelen van [betrokkene 10] valt, naar het oordeel van het Hof, nu juist wel bevestiging te vinden van haar betrokkenheid bij een en ander alsook in haar persoonlijke nauwe relatie met [verdachte] . Tot slot volgt uit de verklaring van [betrokkene 1] dat hij in het begin met [betrokkene 10] over het mondkapjesproject heeft gesproken, zodat ook hieruit van haar betrokkenheid blijkt. Ook in de verklaring van [betrokkene 12] kan daarvoor bevestiging worden gevonden.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. De intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict moet daarbij van voldoende gewicht zijn. Het Hof stelt vast dat bij [betrokkene 10] en [verdachte] op enig moment het idee is ontstaan om het ambt van [betrokkene 10] van Minister te gebruiken om zich te verrijken (getuige ook de hierna onder 6 weergegeven poging tot het opzetten van een bedrijfje op naam van de zus van [verdachte] , waarbij zij beiden achter de schermen zouden blijven). In dit kader is het plan ontstaan om [A] een geldbedrag te ontfutselen. [betrokkene 10] heeft de basis gelegd voor de uitvoering van dat plan door te bewerkstelligen dat bij [A] het vertrouwen is ontstaan dat het mondkapjesproject een besluit dan wel idee/project van haar, de Minister zelf, was. Zij moet [verdachte] hiervan op de hoogte
hebben gesteld en hem de informatie hebben verstrekt ten behoeve van het opstellen van de offerte en de factuur. Vervolgens heeft [verdachte] het plan ten uitvoer gebracht, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van [betrokkene 1] . Vanzelfsprekend was, gelet op de taakverdeling tussen beiden en de positie van [betrokkene 10] , voor [betrokkene 10] geen rol weggelegd bij de concrete uitvoering van het plan. Voor het slagen daarvan moest zij immers niet “in beeld” komen.
Gelet op haar rol in de voorbereiding en het belang van die rol, is het Hof van oordeel dat de bijdrage van [betrokkene 10] een noodzakelijk en essentieel onderdeel van de oplichting van [A] is geweest en van dermate voldoende gewicht dat gesproken kan worden van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
5. Kwalificeert dit als een van de wettelijke oplichtingsmiddelen?
Listige kunstgrepen
Er is sprake van listige kunstgrepen in geval van een of meer bedrieglijke handelingen, geschikt om leugenachtige voorwendsels en valse voorstellingen ingang te doen vinden en daaraan kracht bij te zetten. Om te spreken van oplichting kan één kunstgreep volstaan, mits deze van voldoende gewicht is en er daarnaast sprake is van andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot de misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden.
Het Hof acht het indienen van de offerte bij [A] , terwijl nimmer de intentie bestond om de in de offerte genoemde mondkapjes te leveren, een bedrieglijke handeling die geschikt was om het valse voorwendsel dat de mondkapjes door het bedrijf [C] wél geleverd zouden worden, bij [A] ingang te doen vinden en daaraan kracht bij te zetten. Uit de aard van deze handeling, zonder welke het geldbedrag niet zou zijn betaald, blijkt het aanmerkelijke gewicht van deze kunstgreep.
Daar komt bij dat sprake is geweest van andere aan [betrokkene 10] en [verdachte] toe te rekenen omstandigheden die tot de misleiding van [A] hebben geleid, te weten het in strijd met de waarheid gewekte vertrouwen dat de offerte werd uitgebracht in het kader van een besluit dan wel idee/project aangaande de mondkapjes van de Minister van GMN zelf, waardoor de offerte snel en buiten de gangbare procedures om door [A] is aanvaard en het bedrag dat daarmee gemoeid was in één keer door [A] per cheque is betaald.
Daarbij is het Hof van oordeel dat, gelet op de verhouding tussen de Minister en [A] zoals daarover door het bestuur en de medewerkers is verklaard, voor [A] geen aanleiding bestond deze onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen.
Aldus is het Hof van oordeel dat [verdachte] en [betrokkene 10] zich van listige kunstgrepen hebben bediend.
6. Oogmerk
Uit vorenstaande volgt, naar het oordeel van het Hof, dat [betrokkene 10] en [verdachte] het oogmerk hadden om zichzelf te bevoordelen, namelijk door de positie van [betrokkene 10] als Minister te gebruiken (misbruiken) om [A] een groot geldbedrag te ontfutselen. Door [betrokkene 1] als zogenaamde katvanger te gebruiken, probeerden zij zelf daarbij buiten schot te blijven.
Het Hof wordt in dit oordeel gesterkt door de verklaringen die zijn afgelegd door de zus van [verdachte] en dier zoon. Uit hun verklaringen volgt dat [betrokkene 10] en [verdachte] ook bij een andere gelegenheid getracht hebben de positie van [betrokkene 10] als Minister (minst genomen) te gebruiken voor persoonlijk financieel gewin. Zo heeft de neef van [verdachte] verklaard dat [betrokkene 10] en [verdachte] "in dezelfde tijd als van die mondkapjes" zijn moeder hebben benaderd om een bedrijfje te beginnen om medische hulpmiddelen te leveren. Het was de bedoeling dat het bedrijf op naam van zijn moeder zou komen te staan en dat [betrokkene 10] en [verdachte] dan achter de schermen bleven. De zus van [verdachte] heeft verklaard dat een goede vriendin van [betrokkene 10] bij de SVB zou kunnen vertellen welke producten het meest gebruikt werden en welke ze zou moeten inkopen om te kunnen verkopen. Het oprichten van het bedrijf is toen niet doorgegaan omdat [betrokkene 10] en [verdachte] zich heel nadrukkelijk met het bedrijf wilden gaan bemoeien, en zij voorstelden dat ene [betrokkene 1] (Hof: [betrokkene 1] ), een goede vriend van [betrokkene 10] en [verdachte] , haar zou kunnen helpen met de bestelling van de juiste goederen. [betrokkene 10] en [verdachte] hebben [betrokkene 1] voorgesteld als een vertrouwenspersoon die dingen voor hen regelt. [betrokkene 10] en [verdachte] zagen in het ministerschap van eerstgenoemde kennelijk een mogelijkheid om zich te verrijken met gemeenschapsgeld.
7. Conclusie
Gelet op het bovenstaande hebben [betrokkene 10] en [verdachte] door listige kunstgrepen [A] bewogen tot afgifte van een geldbedrag, hetgeen moet worden aangemerkt als oplichting.
8. Verweren
Door de verdediging is eerstens ten verweer aangevoerd dat de verdachte ontkent dat hij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het ten laste gelegde. Dit verweer behoeft geen bespreking nu het weerlegging vindt in de bewijsmiddelen. De verdachte zelf heeft nog verklaard dat hij de gelden in kwestie heeft ontvangen van [betrokkene 1] omdat deze hem nog gelden verschuldigd was. Het Hof gaat aan die verklaring van de verdachte voorbij, nu die op geen enkele wijze aannemelijk is geworden. Niet alleen ontkent [betrokkene 1] dat hij een schuld aan de verdachte zou hebben gehad, maar ook enige andere (schriftelijke) onderbouwing ter zake ontbreekt. De verdachte heeft dat overigens ter terechtzitting in hoger beroep ook bevestigd.
Het verweer is voorts gevoerd dat wel degelijk is geprobeerd de mondkapjes te leveren. Uit de bewijsmiddelen en de voorgaande overwegingen van het Hof volgt dat [betrokkene 10] en [verdachte] niet die intentie hebben gehad, zodat dit verweer wordt verworpen. De inspanningen die later zijn verricht om mondkapjes aan [A] te leveren dienen op het conto van [betrokkene 1] te worden geschreven. De betrokkenheid van [betrokkene 10] en [verdachte] daarbij (inclusief het door [betrokkene 1] op verzoek van [verdachte] betalen van een bedrag van NAf 13.213,20 - kennelijk aan een Chinees bedrijf in april/mei 2012) ziet het Hof als het door [betrokkene 10] en [verdachte] draaien van een rad voor de ogen van [betrokkene 1] . Dat volgt ook uit het feit dat waar [betrokkene 1] , volgens zijn eigen verklaring, er vanuit ging dat [verdachte] naar het buitenland moest om de mondkapjes te bestellen, [verdachte] heeft ontkend dat hij naar China is gegaan voor de bestelling van mondkapjes. Het Hof houdt het er voor dat [betrokkene 1] in de waan gelaten moest worden dat [betrokkene 10] en [verdachte] serieus waren met de bestelling van de mondkapjes omdat hij nu eenmaal van de hoed en de rand wist, terwijl hij daarvoor bovendien met zijn eenmanszaak verantwoordelijk zou worden gehouden, en in dat opzicht "een gevaar" voor hen vormde. Zij hebben hem (in zijn woorden) bijna een jaar lang van het kastje naar de muur gestuurd.
Ten slotte overweegt het Hof dat ook het verweer dat slechts sprake is geweest van een civielrechtelijke overeenkomst die partijen welbewust hebben gesloten, faalt gelet op voorgaande overwegingen.
9. Ambtshalve overweging
Hiervoor onder 2 is reeds overwogen dat niet vastgesteld is kunnen worden om welke concrete reden(en) het vertrouwen bij [A] was gewekt dat het idee (voor de aanschaf) van de mondkapjes dan wel het besluit daartoe afkomstig was van [betrokkene 10] , in haar hoedanigheid van Minister van GMN. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt reeds dat daar door meerdere personen inhoudelijk verschillende verklaringen over afgelegd zijn.
Het Hof heeft daarnaast vastgesteld dat in de overige - niet tot het bewijs gebezigde - verklaringen die de betrokken personen bij de politie en/of de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting als getuige hebben afgelegd, deze personen - indien concreet werd doorgevraagd naar de reden van het bij hen postvatten van de gedachte dat het mondkapjesproject een idee/een project/ een besluit van Minister [betrokkene 10] was - zij hierin niet en/of minder standvastig waren dan wel het zich niet konden herinneren. Hieruit volgt evenwel naar het oordeel van het Hof niet dat de betrokkenen niet betrouwbaar zijn in hun tot het bewijs gebezigde verklaringen, zodat die daartoe niet bruikbaar zouden zijn en/of dat de tegenstrijdigheden tussen die verklaringen daaraan in de weg zouden staan. Integendeel, hieruit volgt nu juist dat het wekken van bedoeld vertrouwen op slinkse (listiglijke) wijze heeft plaatsgevonden, en wel op een dusdanige wijze dat het niet evident zou zijn dat [betrokkene 10] zelf de bron van een en ander was. Het was -zo gezegd- een onderdeel van de strategie, een onderdeel van de oplichting van [A] .”
III. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
7. Het eerste middel betreft feit 1 en behelst de klacht, die in verschillende deelklachten uiteen valt, dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het in art. 2:305, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (verder: SrC) omschreven delict oplichting en dat het zijn oordeel dat sprake is van oplichting onvoldoende (begrijpelijk) met redenen heeft omkleed.
Juridisch kader1.
8. De tenlastelegging is toegesneden op art. 2:305, eerste lid, SrC. Daarom moeten de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukkingen 'listige kunstgrepen' en 'bewegen tot' geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
9. Art. 2:305, eerste lid, SrC houdt in:
“Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
10. Deze strafbepaling is materieel gelijkluidend met art. 326, eerste lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (verder SrN).2.Er kan mijns inziens dan ook van worden uitgegaan dat de rechtspraak van de Hoge Raad over het delict oplichting in de zin van art. 326 SrN evenzeer geldt voor art. 2:305 SrC.
11. Voor oplichting is blijkens art. 2:305, eerste lid, SrC vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel – in de onderhavige zaak door listige kunstgrepen – wordt “bewogen” tot de in die bepaling bedoelde handelingen.
12. In zijn overzichtsarrest over oplichting van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157, m.nt. Keijzer heeft de Hoge Raad het volgende overwogen. Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Zo gaat het bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van 'meer dan een enkele leugenachtige mededeling' kan niet alleen sprake zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie. Bij listige kunstgrepen gaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld.3.Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een door de verdachte gebruikt oplichtingsmiddel is bewogen tot een in art. 2:305, eerste lid, SrC genoemde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 2:305, eerste lid, SrC is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Bespreking van het middel
13. De steller van het middel klaagt allereerst dat het Hof gebruik heeft gemaakt van een door een bestuurslid van [A] afgelegde verklaring waarvan zowel de inhoud als de relevantie onduidelijk zou zijn, nu daarin wordt gerept van SVB en het Hof niet heeft opgehelderd welke instantie daarmee wordt bedoeld. Het gaat om bewijsmiddel 12, dat wil zeggen het proces-verbaal dat de verklaring van [betrokkene 14] inhoudt.
14. Over deze deelklacht kan ik kort zijn. Ik veronderstel dat het wel algemeen bekend is dat (ook) in Curaçao met SVB de Sociale Verzekeringsbank wordt bedoeld. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, is er geen onduidelijkheid over de identiteit van deze instantie. Voorts betreft de verklaring van [betrokkene 14] , die ten tijde van het bewezenverklaarde feit 1 klaarblijkelijk bestuurslid van [A] was, de volgens [betrokkene 14] rare gang van zaken rond het overbrengen van preventietaken van de GGD aan de SVB, terwijl juist op dat moment de taken van [A] overgingen naar de SVB. Deze verklaring heeft met name betrekking op de rol van medeverdachte [betrokkene 10] en de wijze waarop, anders dan gebruikelijk was, de factuur voor de aanschaf van de mondkapjes is betaald, en moet aldus worden bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen. Voor zover het middel daarover klaagt, treft deze deelklacht geen doel.
15. Daarnaast wordt geklaagd dat het Hof in de bewezenverklaring op “twee gedachten heeft gehinkt” door uitdrukkelijk aan te nemen dat medewerkers van [A] door listige kunstgrepen werden bewogen tot de afgifte van geld, maar het vervolgens vaststelt dat door deze kunstgrepen [A] tot die afgifte werd bewogen. Volgens de steller van het middel zijn dit “twee elkaar uitsluitende mogelijkheden” en kan door “deze innerlijke tegenstrijdigheid” de bewezenverklaring geen stand houden.
16. Ook daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. Het is evident dat de lettercombinatie [A] en de medewerkers van [A] door het Hof niet als van elkaar te onderscheiden eenheden worden gebruikt, maar als inwisselbare (convertibele) aanduidingen; het gaat om [A] , een overheidsstichting waar (hetgeen niet zal verbazen) medewerkers werkzaam zijn. Ik vermag dan ook niet in te zien waarom daardoor de onderhavige bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig zou zijn.
17. Voorts wordt opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat (de medewerkers van) [A] tot afgifte zijn bewogen door het ‘listiglijk en in strijd met de waarheid’ indienen van een offerte, waarbij wordt gesteld dat het Hof “heeft miskend dat de voor oplichting vereiste mate van omzichtigheid bij het beoogde slachtoffer ontbrak”.
18. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de verhouding tussen de toenmalige minister [betrokkene 10] van Gezondheid, Milieu en Natuur (GMN) enerzijds en [A] anderzijds, zoals daarover door het bestuur en de medewerkers is verklaard, er voor [A] geen aanleiding bestond de onwaarheid dat de offerte werd uitgebracht in het kader van een besluit dan wel een idee/project aangaande de mondkapjes van de minister te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen. Dat, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend, oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en zijn bewijsoverweging blijkt dat bij [A] – een overheidsinstelling die onder het departement viel waarvan de medeverdachte [betrokkene 10] minister was – het vertrouwen was gewekt dat het idee voor de aanschaf van de mondkapjes dan wel het besluit daartoe direct van [betrokkene 10] afkomstig was in haar hoedanigheid van minister van GMN, en wel in het kader van het reeds opgezette “project Preventie”. Ik wijs daarvoor in het bijzonder op de (daarmee overeenkomende en uitvoerig gemotiveerde) vaststellingen van het Hof, die onder meer inhouden dat:
- er een offerte en een factuur zijn ingediend bij [A]4.;
- de offerte op de levering van 40.000 mondkapjes ziet;
- de factuur met een door [A] uitgeschreven cheque is voldaan;
- bij (de medewerkers van) [A] het vertrouwen is gewekt dat het idee (voor de aanschaf) van de mondkapjes dan wel het besluit daartoe direct afkomstig was van [betrokkene 10] in haar hoedanigheid van minister van GMN;
- [betrokkene 10] in haar hoedanigheid van minister van GMN betrokken is geweest bij het bij [A] doen ingang vinden van de gedachte dat de kwestie van de mondkapjes een (officieel) besluit dan wel idee/project van haar in de hoedanigheid van minister was;
- [A] daar van uitging en daarop vertrouwde;
- [A] daarop mocht vertrouwen.
19. Op grond hiervan en gelet op toen bestaande beleids- en bestuurlijke verhouding tussen [A] en [betrokkene 10] in haar hoedanigheid van minister van GMN, meen ik dat er geen sprake van is dat de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid [A] aanleiding had moeten geven de onjuiste voorstelling van zaken te doorzien.
20. Tot slot klaagt het middel “dat het Hof heeft miskend dat voor oplichting onvoldoende is dat de dader zich, zoals in het gegeven geval, door een enkele offerte presenteert als een bonafide verkoper die bereid en in staat is om voor een bepaalde prijs een bepaalde hoeveelheid van een artikel (i.c. mondkapjes) te leveren”.
21. Deze laatste deelklacht slaagt evenmin. Het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval sprake is van een listige kunstgreep is gelet op de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de gebezigde bewijsmiddelen mede volgt, en daarmee het bestreden oordeel van het Hof onderbouwt, dat de verdachte en medeverdachte [betrokkene 10] het oogmerk hadden zichzelf te bevoordelen en de positie van [betrokkene 10] als minister van GMN te gebruiken voor persoonlijk financieel gewin.
22. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
IV. Het tweede middel en de bespreking daarvan
23. Het tweede middel betreft feit 3 en behelst, bezien in samenhang met de toelichting daarop, de klacht dat de bewezenverklaring van witwassen op de onjuiste aanname berust dat het geldbedrag, dat was verkregen uit het aan [verdachte] onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde, uit misdrijf (te weten oplichting) afkomstig was.
24. In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat de bewezenverklaring van witwassen geen stand kan houden “indien middel 1 tot succes leidt”. Aangenomen dat hiermee niet bedoeld is het tweede middel voorwaardelijk te presenteren (het middel zelf wijst daar niet op), meen ik dat het faalt omdat aan het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde “geldbedrag” uit misdrijf afkomstig was geen onvolkomenheid kleeft.
V. Slotsom
25. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
26. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden en dat dit moet leiden tot vermindering naar de gebruikelijke maatstaf van de opgelegde gevangenisstraf van eenentwintig maanden.
27. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022