CBb, 11-12-2003, nr. AWB 02/1770
ECLI:NL:CBB:2003:AO1357
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
11-12-2003
- Zaaknummer
AWB 02/1770
- LJN
AO1357
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2003:AO1357, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 11‑12‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Eerste en enige aanleg)
Uitspraak 11‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Op 23 oktober 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 oktober 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de verklaring als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), die verweerder aan appellant had afgegeven.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1770 11 december 2003
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. G.C. Verrips, verbonden aan LTB Adviseurs en Accountants B.V., te Lisse,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. G. Baarsma en ing. R. de Reu, beiden werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 23 oktober 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 oktober 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de verklaring als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), die verweerder aan appellant had afgegeven.
Op 20 december 2002 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Onder dagtekening 12 februari 2003 heeft verweerder terzake van dit beroep een verweerschrift ingediend.
Op 9 oktober 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1
In de Wet IB 2001 is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
- 1.
Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
- 2.
Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
- a.
in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
- b.
regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
- 8.
Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. (…)."
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249; hierna: Uitvoeringsregeling 2001) waarin onder meer is bepaald:
"Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Artikel 3
- 1.
De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:
- a.
met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
(…)
- 2.
Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in de artikelen 3 en 4.
(…)"
In categorie E, onderdeel 2.1.A, van de in artikel 2 van de in de Uitvoeringsregeling 2001 bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2001), welk onderdeel overeenkomt met code 151103 in de brochure Energie-investeringen 2001, wordt onder meer het volgende bepaald:
"Een windturbine voor het opwekken van elektrische energie (…)"
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst (hierna: Bureau Irwa) ontvangen op 15 mei 2001, heeft appellant een aanvraag gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'Windturbinegeneratorinstallatie', onder hiervoor genoemde code in de Energielijst 2001, investeringen zijn, die zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 3:42, tweede lid, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).
- -
Op 4 juli, 16 juli en 24 juli 2001 heeft appellant terzake voormeld bedrijfsmiddel aan verweerder nadere informatie verstrekt door ondermeer overlegging van een koopovereenkomst van de leverancier van voornoemd bedrijfsmiddel, Vestas-Nederland Windtechnologie B.V. te Rheden, ondertekend door de directeur van deze leverancier op 30 september 1999 en door een vertegenwoordiger van appellant op 29 maart 2000 terzake van de koop en levering van de onderhavige windturbine. In de overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
"Datum inwerkingtreding De verplichtingen en rechten van Partijen treden in werking op de datum van acceptatie ontvangstbevestiging Novem met betrekking tot de aanvraag groenverklaring.
(…)"
- -
Op 26 juli 2001 heeft appellant verweerder telefonisch nogmaals nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt.
- -
Bij brieven van 4 januari en 17 januari 2002 heeft appellant nadere informatie verstrekt.
- -
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft verweerder een energieverklaring afgegeven voor een bedrag van € 69.455,--. De verklaring heeft voor zover hier van belang, geen betrekking op de investeringen in de windturbine, de fundering en de prijsverhoging van de windturbine.
- -
Bij brief van 10 juli 2002 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- -
Bij brief van 5 september 2002 heeft verweerder appellant de gelegenheid geboden om op zijn bezwaar te worden gehoord. Op 8 september 2002 is telefonisch namens appellant te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
- -
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- -
Op 29 september 2003 heeft verweerder het College een besluit van 26 september 2003 toegezonden, waarin het besluit van 11 juni 2002 is gewijzigd, in die zin dat voor het deel van de investeringen waarvoor een energieverklaring was afgegeven, het bedrag van € 69.455,-- wordt verlaagd naar een bedrag van € 34.728,--.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
"Aan de hand van de gegevens die u mij heeft doen toekomen heb ik geoordeeld dat u op 29 maart 2000 voor de hoofdopdracht de investeringsverplichting bent aangegaan. Aangezien de aanschaf van het bedrijfsmiddel binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen moet zijn gemeld, heb ik geoordeeld dat deze kosten te laat zijn gemeld. Op basis daarvan komt u niet in aanmerking voor energie-investeringsaftrek. Ook de kosten van de prijsverhogingen die zien op de hoofdopdracht, kwalificeren zich daarmee automatisch niet voor energie-investeringsaftrek. (…)
Naar aanleiding van uw stelling inzake de opschortende voorwaarde merk ik het volgende op. Ondanks dat de koopovereenkomst is opgesteld onder het voorbehoud van de opschortende voorwaarde met betrekking tot dc groenverklaring van Novem, is op 29 maart 2000 de investeringsverplichting met betrekking tot de investeringen aangegaan. Immers, na ondertekening van de koopovereenkomst had u het niet meer in uw macht zelf te bepalen dat de koop geen doorgang zou vinden, aangezien u geen invloed had op het al dan niet verstrekken van de groenverklaring. Reeds om die reden ben ik van mening dat 29 maart 2000 als investeringsdatun dient te worden aangemerkt. (…)
Met betrekking tot de bepaling of een melding tijdig is gedaan deel ik u mee dat Senter wel degelijk deze bevoegdheid heeft. (…)"
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder ter zitting het volgende aangevoerd.
Onder toepassing van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bij besluit van 26 september 2003 het besluit in primo van 11 juni 2002 gewijzigd. Verweerder heeft het College verzocht om met toepassing van artikel 6:19 van de Awb het onderhavige beroep aan te merken als mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 september 2003.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, in zijn beroepschrift het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op 29 maart 2000 verplichtingen met betrekking tot de aangemelde windturbine zijn aangegaan. Weliswaar heeft appellant op 29 maart 2000 een koopovereenkomst terzake van de windturbine ondertekend, doch deze overeenkomst is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de overeenkomst eerst definitief wordt nadat de groenverklaring door Novem is afgegeven. Dit deed zich voor op 30 maart 2001. Eerst op die datum is de opschortende voorwaarde vervuld, is de koopovereenkomst definitief geworden en is sprake van het aangaan van verplichtingen, waarna appellant binnen drie maanden heeft verzocht om afgifte van de energieverklaring.
Aldus is de opschortende voorwaarde van invloed op het tijdstip van het ingaan van de rechten en plichten terzake de windturbine. Er is sprake van verplichtingen die civielrechtelijk pas in het jaar 2001 zijn gaan lopen. Het ligt daarom niet in de rede dat de investeringsverplichtingen aan het jaar 2000 zouden moeten worden toegerekend.
Ook de hoogte van de totale investeringsverplichting was afhankelijk gesteld van het moment waarop de opschortende voorwaarde zou intreden. De hoogte van de totale investeringen in de windturbine kon immers pas worden bepaald vanaf het moment dat aan de opschortende voorwaarde werd voldaan.
De opschortende voorwaarde is voorts beslissend voor de vervolginvesteringen. Deze zijn pas aangegaan, toen duidelijk werd dat aan de opschortende voorwaarde was voldaan.
Bovendien is eerst in het jaar 2001 het aangemelde bedrijfsmiddel in gebruik genomen en heeft pas toen de eerste deelbetaling plaatsgevonden. Als gevolg hiervan kan op basis van de fiscale wetgeving de energie-investeringsaftrek eerst in het jaar 2001 in aanmerking worden genomen. Er is derhalve sprake van verplichtingen die in fiscale zin in het jaar 2001 tot (energie-)investeringsaftrek kunnen leiden. Het ligt daarom niet in de rede dat de investeringsverplichtingen aan het jaar 2000 zouden moeten worden toegerekend.
Appellant heeft zich voor zijn standpunt gebaseerd op een uitspraak van de Hoge Raad d.d. 22 april 1970, BNB 1970/123.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Hangende het beroep heeft verweerder het bedrag waarop de verstrekte energieverklaring betrekking heeft, gewijzigd.
Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, Awb zal het College het bestreden besluit beoordelen, met inbegrip van de aldus aangebrachte wijziging.
5.2
Allereerst is aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 29 maart 2000 de verplichting is aangegaan tot aankoop van de aangemelde windturbine. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling dient het verzoek om afgifte van een energieverklaring te worden gedaan binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen. Volgens vaste jurisprudentie is het aan verweerder om te beoordelen of aan voornoemde indieningstermijn is voldaan. Indien sprake is van te late indiening is verweerder gehouden - tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding - de gevraagde energieverklaring te weigeren. Dat de fiscale consequenties van de aangegane verplichtingen zich mogelijk in een ander jaar voordoen dan dat waarin de verplichtingen zijn aangegaan, doet aan het voorgaande niet af.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geoordeeld dat appellant door ondertekening van de koopovereenkomst op 29 maart 2000 de verplichting is aangegaan tot aankoop van de windturbine. Dat appellant de koop onder voorbehoud van een groenverklaring door Novem zou zijn aangegaan, maakt dit niet anders. Dit laat onverlet dat appellant op 29 maart 2000 - definitief - verplichtingen is aangegaan. Immers, na ondertekening van de koopovereenkomst had appellant het niet meer in zijn macht zelf te bepalen dat de koop geen doorgang zou vinden, aangezien hij geen invloed had op het al dan niet verstrekken van de groenverklaring door Novem. Dat de hoogte van de totale investeringsverplichtingen afhankelijk zou zijn van het moment waarop aan de opschortende voorwaarde zou zijn voldaan, leidt evenmin tot een ander oordeel.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de gegevens geheel binnen de risicosfeer van appellant. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat sprake was van een te late indiening en heeft hij terecht de gevraagde verklaring voorzover betrekking hebbend op de hier aan de orde zijnde investeringsposten geweigerd.
5.3
Specifiek tegen de wijziging die verweerder bij het besluit van 26 september 2003 heeft aangebracht, heeft appellant geen grieven aangevoerd. Appellant stelt zich niet op het standpunt dat de wijziging onjuist is. Hij beperkt zich op dit punt tot de stellingname, dat hij zich verzet tegen een nadere vaststelling die tot een nog lager bedrag leidt. Het College is van oordeel dat verweerder mocht overgaan tot de wijziging, aangezien deze een vergissing van de kant van het bestuursorgaan rechtzet, die voor de betrokkene redelijkerwijs kenbaar moest zijn. Immers, verweerder had aanvankelijk verzuimd de door appellant zelf aangegeven beperking van het aandeel van appellant in de investeringen tot 50% - in verband zijn aandeel in de winst van de maatschap - in de energieverklaring te verwerken.
Dat het verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel niet vrijstond zijn vergissing ongedaan te maken, is door appellant niet gesteld, althans op geen enkele wijze onderbouwd, en ook overigens niet gebleken.
5.4
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.
w.g. C.J. Borman w.g. I.K. Rapmund