Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten
Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/12.4:12.4 De indirecte procedurele implicaties in relatie tot de artikelen 6 en 13 EVRM en de mogelijke toegevoegde waarde
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/12.4
12.4 De indirecte procedurele implicaties in relatie tot de artikelen 6 en 13 EVRM en de mogelijke toegevoegde waarde
Documentgegevens:
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De toegevoegde waarde van de indirecte procedurele implicaties is meer aanwezig bij artikel 6 EVRM dan bij artikel 13 EVRM. De indirecte verplichtingen die onder de materiële EVRM-rechten kunnen gelden voor de nationale autoriteiten zijn naar hun aard niet toepasbaar onder het al procedurele artikel 6 EVRM. Zo verplicht het recht op een eerlijk proces niet tot een zelfstandige vaststelling van de feiten waarbij extra bronnen worden geraadpleegd (met de kanttekening van het full jurisdiction-vereiste onder artikel 6 EVRM). Evenmin verlangt het van de nationale autoriteiten dat een grondig onderzoek wordt gedaan naar de geloofwaardigheid van een asielrelaas (en de daarbij behorende bewijsimplicaties). Een verplichting om ex nunc te toetsen vloeit ook niet voort uit artikel 6 EVRM. Het voorgaande maakt dat de indirecte verplichtingen onder de materiële artikelen 3 en 8 EVRM dus nieuw zijn, en daarmee van toegevoegde waarde kunnen zijn.
De toegevoegde waarde van de indirecte procedurele implicaties is echter beperkter ten opzichte van artikel 13 EVRM. In uitzettingszaken onder artikel 3 EVRM geldt dat zelfstandig of in combinatie met artikel 13 EVRM voor de nationale autoriteiten de plicht bestaat tot het doen van een grondig onderzoek naar de geloofwaardigheid van het asielrelaas. In dit opzicht brengen de indirecte implicaties geen extra eisen voor de nationale autoriteiten met zich, omdat deze eisen al directer uit artikel 13 EVRM (in combinatie met artikel 3 EVRM) volgen.1 Anders is dit voor de indirecte verplichting om in sommige 8 EVRM-zaken ex nunc te toetsen, want dit vereiste is niet een-op-een terug te vinden onder artikel 13 EVRM zelfstandig of in combinatie met artikel 8 EVRM. Hiermee is dit indirecte vereiste dus nieuw ten opzichte van artikel 13 EVRM, en daarmee kan het van toegevoegde waarde zijn. Vooral vanuit het perspectief van klager bezien zal dit als een meerwaarde worden aangemerkt, omdat de individuele rechtsbescherming op Straatsburgs niveau toeneemt.
De indirecte procedurele implicaties vertonen dus nauwelijks overeenkomsten met de eisen van artikel 6 EVRM. Een belangrijke bevinding van deel I van deze studie was dat onder de materiële EVRM-rechten zelfstandige, niet tot artikel 6 en 13 EVRM terug te voeren, procedurele plichten zijn gecreëerd. Daarnaast werden in sommige gevallen juist typische 6 EVRM-eisen onderdeel van een materieel Verdragsrecht. Bovendien bleef de verplichting hierbij dan niet altijd beperkt tot de rechterlijke fase, maar leek deze ook te gelden voor het bestuur.2 Juist in het laatste zit een belangrijke toegevoegde waarde. De werkingssfeer van 6 EVRM-eisen wordt dan over de band van een materieel EVRM-artikel uitgebreid en de verplichtingen voor de nationale (uitvoerende) autoriteiten nemen toe. Anders dus dan de indirecte procedurele implicaties van deel II, vertoont een aantal van de procedurele waarborgen die explicieter zijn ingelezen door het Hof onder artikel 2, 3 en 8 EVRM en 1 EP EVRM juist wel op punten overeenkomsten met artikel 6 EVRM. Het is denkbaar dat dit kan worden verklaard doordat artikel 6 EVRM het EHRM niet bindt, en de nationale autoriteiten in principe de primaire beschermers van de mensenrechten zijn en blijven.