HR, 01-12-1971, nr. 10.600
ECLI:NL:PHR:1971:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-1971
- Zaaknummer
10.600
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1971:2, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑12‑1971
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1972:AB6200
Conclusie 01‑12‑1971
Inhoudsindicatie
Misbruik van procesrecht door eisers doordien zij, stellende dat gedaagden hun ƒ 5790,55 verschuldigd zijn wegens koop en verkoop van door hen geleverde goederen, in verband met de volstrekte bevoegdheid van de Ktr. slechts vorderen veroordeling van gedaagden tot betaling van ƒ 1500 met voorbehoud van hun recht op hetgeen zij wegens koop en verkoop alsnog van gedaagde te vorderen hebben?
L.
Nr. C.W. 624
Mr. Langemeijer.
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer van Burgerlijke Zaken.
VOORDRACHT EN VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET..
Edelhoogachtbare Heren,
In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien van het in fotokopie hierbij overgelegde vonnis door de Kamtonrechter te ’s-Hertogenbosch onder rolnummer 1413/71 op 21 september 1971 gewezen in zake
[eiser 1] en
[eiser 2], beide wonende te [woonplaats]
tegen:
1. [gedaagde 1]
2. [gedaagde 2], beiden wonende te [woonplaats] .
Blijkens hierbij gevoegde brief aan de Kantonrechter van het Rechtskundig Buro A. Troostwijk d.d. 8 oktober 1971 is tegen het vonnis niet tijdig een gewoon rechtsmiddel aangewend.
De vraag waarom het gaat blijkt uit de volgende overwegingen in rechte: “Uit de stellingen der dagvaarding blijkt, dat eisers uit hoofde van een kennelijk éénmalige transactie van koop en verkoop op of omstreeks 8 juni 1969 aan de toenmalige vennootschap onder firma [A] te [vestigingsplaats] – van welke firma beide gedaagden destijds de enige vennoten waren – een hoeveelheid aardappelen hebben geleverd voor de prijs van ƒ 5.790,55. Voorts blijkt, dat op die koopprijs nog niets in mindering is betaald.
Het is buiten kijf, dat wij volstrekt onbevoegd zouden zijn van de ingestelde vordering kennis te nemen, indien de eisers de gedaagden zouden hebben gedagvaard tot betaling van het gehele bedrag, dat zij pretenderen van gedaagden te vorderen te hebben en eisers hebben dan ook - zulks voorziende – gesteld, dat zij in verband met die volstrekte bevoegdheid thans in rechte wensen te vorderen een bedrag van ƒ 1.500,-- waarbij eisers zich alle rechten reserveren over hetgeen zij uit dezen – en/of anderen – hoofde alsnog van gedaagden te vorderen hebben of nog zullen krijgen.
Met deze processuele manoeuvre hebben de eisers inderdaad bewerkstelligd, dat wij volstrekt bevoegd zijn van de ingestelde vordering kennis te nemen, zijnde die bevoegdheid thans te ontlenen aan het bepaalde in artikel 38 aanheft en sub 1 R.O., doch daarnaast dient ambtshalve de vraag te worden beoordeeld of eisers in hun vordering kunnen worden ontvangen. Die vraag moet, naar het ons voorkomt, ontkennend worden beantwoord.
De wetgever heeft immers in artikel 53 R.O. in principe de arrondissementsrechtbanken volstrekt bevoegd verklaard om in eerste aanleg van alle persoonlijke rechtsvorderingen kennis te nemen, zij het met uitzondering van die persoonlijke rechtsvorderingen, die bij de wet verklaard zijn te behoren tot de bevoegdheid van de kantongerechten, de hoven of de Hoge raad. De uitzonderingen nu op artikel 53 R.O. ten gunste van de kantongerechten gemaakt, zijn – voor wat de vorderingen uit een overeenkomst van koop en verkoop betreft – neergelegd in artikel 38 van voornoemde wet R.O. De ratio van de uitzondering vervat in de aanhef en sub 1 van dat artikel is deze, dat de wetgever gemeend heeft vorderingen tot een betrekkelijk gering belang – thans tot ƒ 1.500,-- - te kunnen toevertrouwen aan de jurisdictie van de alleen rechtsprekende rechter, bij wie partijen haar standpunten, desgewenst, zonder de bij de rechtbanken verplicht gestelde bijstand van een advocaat zouden toelichten. Uit die ratio volgt, dat onder de uitzonderingsregel van artikel 38 aanhef en sub 1 R.O. slechts die vorderingen vallen, die ten tijde van het instellen der rechtsvordering in oorsprong of pro resto de ƒ 1.500,-- niet overschrijden of die – voor zover zulk een overschrijding in werkelijkheid wél bestaat – uitdrukkelijk door de aanlegger tot maximaal dat bedrag van ƒ 1.500,-- worden beperkt met gelijktijdige kwijtschelding ván of afstanddoening van het recht óp hetgeen uit de gestelde rechtsverhouding materiëelrechtelijk aan de aanlegger daarbovenuit zou toekomen.
Nu eisers in deze wel hun rechtsvordering hebben beperkt tot het plafond van de kantonrechterlijke competentie doch hun rechten op hetgeen zij uit dezelfde rechtsbetrekking alsnog van gedaagden hebben te vorderen uitdrukkelijk hebben gereserveerd, hebben zij slechts in schijn een vordering ter berechting voorgelegd, die door de wetgever om zijn betrekkelijk geringe waarde aan de beoordeling van de collegiale rechter is onttrokken, want aldus doende, hebben zij een processueel middel aangegrepen om in werkelijkheid bij de kantonrechter een beslissing uit te lokken over een vordering, die diens competentiegrens bijna vier maal overschrijdt. Daarmede hebben eisers een processueel middel gebezigd om de van openbare orde zijnde competentieregels te omzeilen, welk middel als misbruik van procesrecht moet worden gekwalificeerd, zodat zij in hun ingestelde vordering niet kunnen worden ontvangen.
Indien en voor zover eisers hebben gemeend, dat niet artikel 38 aanhef en sub 1, doch artikel 38 aanhef sub 2 R.O. de basis van onze volstrekte bevoegdheid in deze zou vormen en dat de ingestelde rechtsvordering een “gedeelte van een inschuld” in de daar bedoelde zin zijn zou, waarvan de berechting indien tot ƒ 1.500,-- beperkt aan de kantonrechter is toevertrouwd, ook als “de hoofdsom der inschuld” meer bedraagt dan ƒ 1.500,-- dan hebben zij de bedoeling en strekking van die wetsbepaling miskend. Artikel 38 aanhef en sub 2 R.O. is immers geschreven voor duurovereenkomsten, dat zijn overeenkomsten, die uit haar aard bestemd zijn om gedurende zekere tijd te blijven voortbestaan en tijdens haar duur telkens nieuwe verbintenissen te scheppen, zoals b.v. een geldlening bij het aangaan waarvan is bepaald, dat halfjaarlijks concreet bepaalde termijnen moeten worden terugbetaald. In casu blijkt echter uit de dagvaarding, dat het hier gaat om een één enkele verbintenis geschapen hebbende overeenkomst van koop en verkoop, zodat het daarvan aanhangig gemaakte deel van ƒ 1.500,-- - dat geheel willekeurig door eiseres is afgesplitst met het uitsluitende doel om de kantonrechter bevoegd te maken – zich tot het totaal vorderbare en voor het overige voorbehouden bedrag van ƒ 5.790,55 geenszins verhoudt als “gedeelte van een inschuld” tot “hoofdsom der inschuld” in de zin van artikel 38 aanhef en sub 2 R.O., zodat onze volstrekte bevoegdheid in casu niet op dát wetsartikel, maar uitsluitend op artikel 38 aanhef en sub 1 R.O. kan zijn gebaseerd.
Op grond van het bovenstaande dient thans als volgt te worden beslist.”
De Kantonrechter in zijn brief aan mij van 11 oktober 1970 geeft blijk rekening te houden met de mogelijkheid dat het vonnis in tegenspraak zou zijn met Uw arrest van 6 november 1970, N.J. 1971, no.63. Ik meen dat dit inderdaad het geval is. Immers, weliswaar handelt genoemd arrest over de vraag van des kantonrechters absolute bevoegdheid en het onderhavige vonnis over de ontvankelijkheid van de vordering, maar ik meen dat met de gedachtengang van het arrest niet verenigbaar zou zijn een niet-ontvankelijkverklaring die volgens de daarvoor aangevoerde gronden zou moeten intreden in alle gevallen, waarvoor Uw Raad juist de bevoegdheidsvraag in bevestigende zin heeft beantwoord.
De Kantonrechter heeft in zijn overwegingen zowel het eerste als het tweede lid van artikel 38 R.O. betrokken. Voor wat het eerste lid betreft zou ik des Kantonrechters oordeel niet willen bestrijden. Uw meer genoemde arrest geeft m.i. ook geen enkele reden om te menen dat Uw Raad met dit oordeel niet zou instemmen. De strijd met Uw rechtspraak ligt naar mijn mening louter en alleen in de sfeer van lid 2. Het argument van de Kantonrechter voor wat betreft lid 2 is dat dit uitsluitend op rechtsverhoudingen zou zien, waaruit met tussenruimte telkens verbintenissen zouden ontstaan die elk afzonderlijk beneden de bovengrens van zijn competentie blijven. Dit is een mening die Uw Raad in het arrest van 6 november 1970, blijkens de samenvatting van de feiten die het arrest geeft, impliciet maar ondubbelzinnig heeft verworpen. Met dit oordeel stem ik volkomen in en nog afgezien daarvan zou verandering van een zo kort geleden omtrent een bevoegdheidsvraag ingenomen standpunt mij zeker reeds als zodanig niet aanbevelenswaardig voorkomen.
Naar mijn mening had de Kantonrechter dus moeten beoordelen of de rechtstitel werd betwist. Zo ja, dan had hij zich onbevoegd moeten verklaren, zo neen, dan zou niets zich tegen berechting van de vordering door hem hebben verzet.
Als middel van cassatie heb ik de eer voor de dragen:
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 38, lid 2 van de wet op de Rechterlijk Organisatie door te beslissen dat een vordering van niet meer dan ƒ 1.500,-- aangebracht bij de Kantonrechter, niet ontvankelijk is wanneer zij berust op de stellig dat een groter bedrag dan het genoemde verschuldigd is en dat eiser te dien aanzien zijn rechten voorbehoudt, zulks ten onrechte aangezien tegen deze vordering van het standpunt van genoemd artikel geen bedenking hoegenaamd bestaat, mits de rechtstitel niet wordt betwist.
Mitsdien heb ik de eer te concluderen dat uw Raad het vonnis waarvan beroep vernietige zonder dat deze vernietiging aan de rechten door partijen verkregen nadeel toebrenge.
Parket 1 december 1971.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,