HR, 28-01-1972
ECLI:NL:HR:1972:AB6200
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-1972
- Zaaknummer
[1972-01-28/NJ_53518]
- LJN
AB6200
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1972:AB6200, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑01‑1972; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1971:2
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑01‑1972
Inhoudsindicatie
Misbruik van procesrecht door eisers doordien zij, stellende dat gedaagden hun ƒ 5790,55 verschuldigd zijn wegens koop en verkoop van door hen geleverde goederen, in verband met de volstrekte bevoegdheid van de Ktr. slechts vorderen veroordeling van gedaagden tot betaling van ƒ 1500 met voorbehoud van hun recht op hetgeen zij wegens koop en verkoop alsnog van gedaagde te vorderen hebben?
28 januari 1972
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.600 van
de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, eiser tot cassatie in het belang der wet van een vonnis van de Kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 21 september 1971, welk vonnis is gewezen tussen [eiser 1] en [eiser 2] , beiden wonende te [woonplaats] , als eisers en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , beiden wonende te [woonplaats] , als gedaagden, laatstgenoemde gedaagde verschenen in persoon en tevens als gemachtigde van eerst genoemde gedaagde;
Gehoord de Procureur-Generaal in zijn vordering daartoe strekkende dat de Hoge Raad het vonnis waarvan beroep zal vernietigen zonder dat deze vernietiging aan de rechten door partijen verkregen nadeel zal toebrengen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat het bestreden vonnis “ten aanzien der feiten” inhoudt dat eisers hebben geconcludeerd voor eis en gevorderd dat de Kantonrechter gedaagden zal veroordelen, ieder hoofdelijk, om aan eisers te voldoen de som van ƒ 1.500,--, zulks op de gronden en de middelen als in de inleidende dagvaarding omschreven en dat gedaagden mondeling hebben geconcludeerd voor antwoord, waarvan aantekeningen zijn gemaakt op het audiëntieblad;
Overwegende dat het vonnis “ten aanzien van het recht” het volgende inhoudt:
“Omtrent de ingestelde vordering wordt ambtshalve het navolgende overwogen:
Uit de stellingen der dagvaarding blijkt, dat eisers uit hoofde van een kennelijk éénmalige transactie van koop en verkoop op of omstreeks 8 juni 19689 aan de toenmalige vennootschap onder firma [A] te [vestigingsplaats] - van welke firma beide gedaagden destijds de enige vennoten waren – een hoeveelheid aardappelen hebben geleverd voor de prijs van ƒ 5.790,55. Voorts blijkt, dat op die koopprijs nog niets in mindering is betaald.
Het is buiten kijf, dat wij volstrekt onbevoegd zouden zijn van de ingestelde vordering kennis te nemen, indien eisers de gedaagden zouden hebben gedagvaard tot betaling van het gehele bedrag, dat zijn pretenderen van gedaagden te vorderen te hebben en eisers hebben dan ook – zulks voorziende – gesteld, dat zij in verband met die volstrekte bevoegdheid thans in rechte wensen te vorderen een bedrag van ƒ 1.500,-- waarbij eisers zich alle rechten reserveren over hetgeen zij uit dezen – en/of anderen – hoofde alsnog van gedaagden te vorderen hebben of nog zullen krijgen.
Met deze processuele manoeuvre hebben eisers inderdaad bewerkstelligd, dat wij volstrekt bevoegd zijn van ingestelde vordering kennis te nemen, zijnde die bevoegdheid thans te ontlenen aan het bepaalde in artikel 38 aanhef en sub 1 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, doch daarnaast dient alsnog ambtshalve de vraag te worden beoordeeld of eisers in hun vordering kunnen worden ontvangen. Die vraag moet, naar het Ons voorkomt, ontkennend worden beantwoord.
De wetgever heeft immers in artikel 53 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie in principe de arrondissementsrechtbanken volstrekt bevoegd verklaard om in eerste aanleg van alle persoonlijke rechtsvorderingen kennis te nemen, zij het met uitzondering van die persoonlijke rechtsvorderingen, die bij wet verklaard zijn te behoren tot de bevoegdheid van de kantongerechten, de hoven of de hoge raad. De uitzonderingen nu op artikel 53 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie ten gunste van de kantongerechten gemaakt, zijn – voor wat de vorderingen uit een overeenkomst van koop en verkoop betreft – neergelegd in artikel 38 van voornoemde wet R.O. De ratio van de uitzondering vervat in de aanhef en sub 1 van dat artikel is deze, dat de wetgever gemeend heeft vorderingen tot een betrekkelijk gering belang – thans tot ƒ 1.500,-- te kunnen toevertrouwen aan de jurisdictie van de alleen rechtsprekende rechter, bij wie partijen haar standpunten, desgewenst, zonder de bij rechtbanken verplicht gestelde bijstand van een advocaat zouden kunnen toelichten. Uit die ratio volgt, dat onder de uitzonderingsregel van artikel 38 aanhef en sub 1 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie slechts die vorderingen vallen, die ten tijde van het instellen der rechtsvordering in oorsprong of pro resto de ƒ 1.500,-- niet overschrijden of die – voor zover zulk een overschrijding in werkelijkheid wél bestaat – uitdrukkelijk door de aanlegger tot maximaal dat bedrag van ƒ 1.500,-- worden beperkt met gelijktijdige kwijtschelding van of afstanddoening van het recht òp hetgeen uit de gestelde rechtsverhouding materieelrechtelijk aan de aanlegger daarbovenuit zou toekomen.
Nu eisers in deze wel hun rechtsvordering hebben beperkt tot het plafond van de kantonrechterlijke competentie doch hun rechten op hetgeen zij uit dezelfde rechtsbetrekking alsnog van gedaagden hebben te vorderen uitdrukkelijk hebben gereserveerd, hebben zij slechts in schijn een vordering ter berechting voorgelegd, die door de wetgever om zijn betrekkelijke geringe waarde aan de beoordeling van de collegiale rechter is onttrokken, want aldus doende, hebben zij een processueel middel aangegrepen om in werkelijkheid bij de kantonrechter een beslissing uit te lokken over een vordering, die diens competentiegrens bijna vier maal overschrijft. Daarmede hebben eisers een processueel middel gebezigd om de van openbare orde zijnde competentieregels te omzeilen, welk middel als misbruik van procesrecht moet worden gekwalificeerd, zodat zij in hun ingestelde vordering niet kunnen worden ontvangen.
Indien en voor zover eisers hebben gemeend, dat niet artikel 38 aanhef en sub 1, doch artikel 38 aanhef en sub 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie de basis van onze volstrekte bevoegdheid in deze zou vormen en dat de ingestelde rechtsvordering een ”gedeelte van een inschuld” in de daar bedoelde zin zijn zou, waarvan de berechting indien tot ƒ 1.500,-- beperkt aan de kantonrechter is toevertrouwd, ook als "de hoofdsom der inschuld" meer bedraagt dan ƒ 1.500,-- dan hebben zij de bedoeling en strekking van die wetsbepaling miskend. Artikel 38 aanhef en sub 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie is immers geschreven voor duurovereenkomsten, dat zijn overeenkomsten die uit haar aard bestemd zijn om gedurende zekere tijd te blijven voortbestaan en tijdens haar duur telkens nieuwe verbintenissen te scheppen, zoals bijvoorbeeld een geldlening bij het aangaan waarvan is bepaald, dat halfjaarlijks concreet bepaalde termijnen moeten worden terugbetaald. In casu blijkt echter uit de dagvaarding, dat het hier gaat om één enkele verbintenis geschapen hebbende overeenkomst van koop en verkoop, zodat het daarvan aanhangig gemaakte deel van ƒ 1.500,-- - dat geheel willekeurig door eisers is afgesplitst met het uitsluitende doel om de kantonrechter bevoegd te maken – zich tot het totaal vorderbare en voor het overige voorbehouden bedrag van ƒ 5.790,55 geenszins verhoudt als “gedeelte van een inschuld” tot “hoofdsom der inschuld” in de zin van artikel 38 aanhef en sub 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, zodat onze volstrekte bevoegdheid in casu niet op dàt wetsartikel, maar uitsluitend op artikel 38 aanhef en sub 1 van de Wet op de Rechterlijke Orrganisatie kan zijn gebaseerd”;
Overwegende dat de Kantonrechter op grond van het vorenstaande in het dictum eisers “ambtshalve” niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen;
Overwegende dat de Procureur-Generaal het vonnis bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
“Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 38, lid 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie door te beslissen dat een vordering van niet meer dan ƒ 1.500,-- aangebracht bij de kantonrechter, niet-ontvankelijk is wanneer zij berust op de stelling dat een groter bedrag dan het genoemde verschuldigd is en dat eiser te dien aanzien zijn rechten voorbehoudt, zulks ten onrechte aangezien tegen deze vordering van het standpunt van genoemd artikel geen bedenking hoegenaamd bestaat, mits de rechtstitel niet wordt betwist”;
Overwegende omtrent het middel:
dat uit het bestreden vonnis blijkt: dat eisers hebben gevorderd dat de Kantonrechter gedaagden zal veroordelen, ieder hoofdelijk, om aan eisers te betalen de som van ƒ 1.500,--; dat eisers daartoe hebben gesteld dat zij uit hoofde van koop en verkoop op of omstreeks 8 juni 1969 aan de vennootschap onder firma [A] te [woonplaats] – van welke firma beide gedaagden destijds vennoten waren - een hoeveelheid aardappelen hebben geleverd voor de prijs van ƒ 5.790,55, op welke koopprijs nog niets in mindering is betaald; dat eisers voorts hebben gesteld dat zij in verband met de volstrekte bevoegdheid van de Kantonrechter thans wensen te vorderen een bedrag van ƒ 1.500,--, doch dat zij zich hun rechten op hetgeen zij uit hoofde van voormelde rechtsbetrekking alsnog van gedaagden te vorderen hebben, uitdrukkelijk voorbehouden;
dat de Kantonrechter heeft geoordeeld dat eisers daarmee een processueel middel hebben gebezigd om de van openbare orde zijnde competentieregels te omzeilen, welk middel als misbruik van procesrecht moet worden gekwalificeerd, zodat zij in hun ingestelde vordering niet kunnen worden ontvangen;
dat het middel deze opvatting bestrijdt:
Overwegende daaromtrent:
dat volgens artikel 38, aanhef en onder 1°, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie de kantonrechter kennis neemt van alle louter personele rechtsvorderingen die niet meer belopen dan ƒ 1.500,00; dat onder het beloop van de vordering, in de zin van genoemde bepaling, is te verstaan het bedrag van het gevorderde, zonder dat daarbij de waarde van de rechtstitel waarop de vordering is gegrond in aanmerking komt;
dat artikel 38, aanhef en onder 2°, een beperking inhoudt van hetgeen omtrent ’s kantonrechters bevoegdheid in artikel 38, aanhef en onder 1°, is bepaald;
dat toch de bepaling van artikel 38, aanheft en onder 2°, voor zover te dezen van belang, aldus moet worden verstaan dat de bevoegdheid, die naar artikel 38, aanhef en onder 1°, zou bestaan, vervalt indien tussen partijen geschil bestaat over de vraag of de eisende partij een bedrag van meer dan ƒ 1.500,-- van de gedaagde te vorderen heeft, en de kantonrechter over de gehoudenheid van de gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag geen uitspraak zou kunnen doen zonder over het voormelde tussen partijen bestaande geschilpunt een beslissing te geven; dat de wetgever dáárom niet heeft gewild dat de kantonrechter in een dergelijk geval beslist, omdat de beslissing, al betreft zij slechts een bedrag van niet meer dan ƒ 1.500,--, in verband met het haar toekomende gezag van gewijsde, partijen zou binden in een volgende procedure, waarin de rest van het verschuldigde wordt gevorderd;
dat blijkens het vorenstaande gemelde beperking van de bevoegdheid van de kantonrechter alleen bestaat als de gehoudenheid van de gedaagde tot betaling van een groter bedrag dan ƒ 1.500,-- een geschilpunt vormt; dat dit laatste slechts kan blijken doordat de gedaagde in het geding zijn gehoudenheid tot betaling van het grotere bedrag betwist; dat, indien de gedaagde geen verweer voert of een verweer voert dat slechts op het gevorderde bedrag betrekking heeft – derhalve de verschuldigheid van het grotere bedrag niet betwist – het bepaalde in artikel 38, aanhef en onder 2°, niet aan de orde komt;
dat mitsdien een eisende partij die handelt als de eisers in het onderhavige geval geen van openbare orde zijnde competentieregels omzeilt en geen misbruik van procesrecht maakt; dat hij echter de kans loopt dat de gedaagde, door zijn gehoudenheid tot betaling van het grotere bedrag te betwisten, de kantonrechter onbevoegd doet zijn;
dat er, tenslotte, geen reden is om – gelijk de Kantonrechter meent – de bepaling van artikel 38, aanhef en onder 2°, alleen geschreven te achten voor “duurovereenkomsten” als door de Kantonrechter bedoeld; dat de bepaling naar zijn strekking op een geval als het onderhavige – waarin een gedeelte van een in total méér dan ƒ 1.500,-- bedragende koopsom wordt gevorderd – toepasselijk is; dat ook de woorden van de wet – “gedeelten van inschulden” – meebrengen de bepaling op een vordering als de onderhavige toepasselijk te achten;
dat het middel dus terecht is voorgesteld;
Vernietigt, in het belang der wet, de bestreden uitspraak;
Verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten door partijen verkregen.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, Vice-President, Dubbink, de Meijere, Peters en Ras, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de acht en twintigste januari 1900 twee en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.