HR, 02-10-1996, nr. 31558
ECLI:NL:HR:1996:AA2042
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-1996
- Zaaknummer
31558
- LJN
AA2042
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA2042, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑10‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 15 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
FED 1996/952 met annotatie van W.A.P. NIEUWENHUIZEN
WFR 1996/1486, 1
V-N 1996/4199, 11 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑10‑1996
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 september 1995 betreffende na te melden beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 1992 tot en met 30 september 1992 tot een bedrag van ƒ 46.646,-- is door de Inspecteur bij beschikking van 4 februari 1993 ingewilligd voor een bedrag groot ƒ 37.001,--. Na daartegen gemaakt bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur een teruggaaf verleend van in totaal ƒ 40.326,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
- 3.
Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige tijdvak in een gehuurde winkel een detailhandel in delicatessen en wijnen. De winkel bestond uit twee ruimtes, die grotendeels van elkaar waren gescheiden door een in een afgesloten trappenhuis gesitueerde vrije opgang naar een boven de winkel gelegen woning, die door de eigenaar van het gehele pand aan een persoon, met wie belanghebbende overigens geen relatie heeft, was verhuurd. Teneinde de winkelruimtes efficiënter te kunnen gebruiken heeft belanghebbende aan een aannemer opdracht gegeven tot een verbouwing, waarvan de kosten ƒ 247.191,-- hebben bedragen. Deze verbouwing omvatte onder meer de vervaardiging van een complete nieuwe opgang naar de bovenwoning aan de zijkant van de winkelruimte, met de verplaatsing van de opgang samenhangende verbeteringen in de bovenwoning, en elektrawerkzaamheden ten behoeve van de bovenwoning, welke kosten in totaal exclusief omzetbelasting ƒ 36.116,25 bedroegen.
- 3.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968, welke bepaling in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde Richtlijn, een ondernemer de belasting die hem door andere ondernemers in rekening is gebracht, slechts in aftrek kan brengen voor zover de goederen en de diensten waarop de belasting be- trekking heeft, door hem worden gebezigd in het kader van zijn onderneming. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de hiervóór vermelde prestaties, nu deze volledig betrekking hebben op de boven de winkel van belanghebbende gesitueerde woning, niet gebezigd worden in het kader van de onderneming van belanghebbende en op die grond beslist dat de op deze prestaties betrekking hebbende omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt.
- 3.3.
Laatstgenoemd oordeel wordt door de middelen terecht bestreden, nu de hiervóór in 3.1 genoemde feiten geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat belanghebbende als huurder van de winkelruimte de door de aannemer verrichte prestaties, waaronder die met betrekking tot de bovenwoning, in het kader van zijn onderneming heeft gebezigd. Dat de nieuwe opgang door de bewoners van de bovenwoning wordt benut, en dus mede ten behoeve van hen is gemaakt, doet daaraan niet af. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Aan belanghebbende dient over de totale verbouwingskosten teruggaaf van omzetbelasting te worden verleend.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur, alsmede de beschikking van de Inspecteur op het verzoek om teruggaaf, verleent een teruggaaf aan belanghebbende van, in totaal, een bedrag van ƒ 46.646,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.