Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-09-2017, nr. 21-005720-15
ECLI:NL:GHARL:2017:8224
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-09-2017
- Zaaknummer
21-005720-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:8224, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑09‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:892, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/2671 met annotatie van Wendy Nent
Uitspraak 20‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt een voormalige notaris tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk ter zake van valsheid in geschrift, witwassen en het doen van een onjuiste belastingaangifte.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005720-15
Uitspraak d.d.: 20 september 2017
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2015 met parketnummer 05-980501-11 in de strafzaak tegen
[Verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 september 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. C.F. Korvinus, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft verzocht om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, omdat sprake zou zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
De raadsman heeft daartoe betoogd dat sprake is geweest van een onrechtmatige start van het onderzoek omdat een grondslag voor de verdenking van oplichting, witwassen en overtreding van artikel 69 van de AWR ontbrak. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman nog gewezen op een zinssnede in een memo van een belastinginspecteur, inhoudende: “4-2-2010 Pomper gebeld, mogelijk zitting eerst 2e half jaar 2010 dus tijd genoeg om nieuwe zaak [Verdachte] op te werken”.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een onrechtmatige start van het onderzoek. Uit de inhoud van het dossier volgt voldoende dat op het moment dat het opsporingsonderzoek werd gestart sprake was van een ten aanzien van verdachte bestaand redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof van oordeel dat uit de memo niet valt af te leiden dat er door de belastingdienst zonder verdenking een zaak tegen verdachte is geconstrueerd.
Ook voor het overige is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een vormverzuim waarbij een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1:hij in of omstreeks de periode van 28 juli 2004 tot en met 10 mei 2006, in de gemeente(n) Arnhem en/of Nijmegen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte voor Recht van Successie met betrekking tot de nalatenschap van [betrokkene 1] , onjuist en/of onvolledig heeft gedaan aan de Inspecteur der belastingen / de Belastingdienst, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in genoemde aangifte geen en/of een te laag althans een onjuist, bedrag omtrent de waarde van de woning was vermeld / opgegeven / aangegeven;
2primair:Notariskantoor [Verdachte] Arnhem B.V. op of omstreeks 30 juli 2004 in de gemeente Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijke perso(o)n(en), althans alleen, opzettelijk een nota van afrekening, gericht aan [betrokkene 2] vindplaats document: d-063], -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die nota van afrekening als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat in die nota van afrekening staat vermeld: 'een bedrag van euro 80.691,20 kosten derden' terwijl in werkelijkheid het (een deel van) de winst betrof van de verkoop van het pand aan de [adres 2] , althans geen 'kosten derden' betrof, zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet in vereniging met een of meer anderen, tot bovenomschreven strafbare feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedraging(en);
2 subsidiair:hij op of omstreeks 30 juli 2004 in de gemeente Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijke perso(o)n(en), althans alleen, opzettelijk een nota van afrekening, gericht aan [betrokkene 2] [vindplaats document: D-063], -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die nota van afrekening als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat in die nota van afrekening staat vermeld: 'een bedrag van euro 80.691,78 kosten derden' terwijl in werkelijkheid het (een deel van) de winst betrof van de verkoop van het pand aan de [adres 2] , althans geen 'kosten derden' betrof;
3:hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 juli 2004 tot en met 03 oktober 2012 in de gemeente(n) Arnhem en/of Renkum en/of Overbetuwe, althans in Nederland en/of in Spanje, tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijk(e) perso(o)n(en), althans alleen, (telkens) van een voorwerp, te weten euro 199.000,-- en/of euro 80.691,78 en/of een of meer ander(e ) geldbedrag(en) althans een of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing, heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op bovenomschreven voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en), voorhanden had, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit - het plegen van belastingfraude en/of - het plegen van valsheid in geschrift, althans uit enig misdrijf; en/of hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 juli 2004 tot en met 03 oktober 2012 in de gemeente(n) Arnhem en/of Renkum en/of Overbetuwe, althans in Nederland en/of in Spanje, tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijk(e) perso(o)n(en), althans alleen, (telkens) een voorwerp, te weten euro 199.000,-- en/of euro 80.691,78 en/of een of meer ander(e ) geldbedrag(en) althans een of meer geldbedrag(en), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten geld, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit
- het plegen van belastingfraude en/of
- het plegen van valsheid in geschrift, althans uit enig misdrijf;
4:hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2002 september tot en met 03 oktober 2012 in de gemeente(n) Arnhem en/of Renkum en/of Overbetuwe, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door: - [betrokkenen] en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten - het plegen van valsheid in geschrift en/of - het plegen van belastingfraude en/of - het plegen van witwassen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat de door en namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
Met betrekking tot feit 1
Op 28 juli 2004 heeft verdachte in zijn hoedanigheid van notaris bij de belastingdienst een voorlopige aangifte van het recht van successie met betrekking tot de nalatenschap van [betrokkene 1] ingediend. Daarin wordt vermeld dat de nalatenschap bestaat uit een vermogen van € 534.000. Op 31 januari 2006 heeft verdachte aan de belastingdienst laten weten dat de voorlopige aangifte van het recht van successie beschouwd kon worden als de definitieve aangifte. Nadat door de belastingdienst was verzocht om een specificatie van de bezittingen en schulden van de nalatenschap, heeft verdachte een overzicht hiervan op 10 mei 2006 aan de belastingdienst verzonden. Dit overzicht vermeldt een totaal vermogen van € 509.530,06, waarbij ten aanzien van de woning het volgende wordt vermeld:
Soort Nummer/details Saldo of waarde
Woning Opbrengst verkoop € 90.000
Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Successiewet, moet bij de waardebepaling van de woning aan de [adres 2] worden uitgegaan van de waarde die daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economisch verkeer kan worden toegekend. Als criterium daarbij geldt de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor het onroerend goed meest geschikte wijze na de beste voorbereiding op de dag van het overlijden van de erflaatster door de meestbiedende gegadigde besteed zou zijn. Dit is vaste jurisprudentie. Uit de jurisprudentie is eveneens af te leiden dat bij onroerende goederen de waarde die daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend in beginsel gelijk zal zijn aan de verkoopprijs indien die koopprijs tussen twee onafhankelijk van elkaar staande partijen is overeengekomen. Van dit beginsel dient worden afgeweken wanneer uit andere feiten of omstandigheden volgt dat deze verkoopopbrengst niet de waarde in het economisch verkeer weergeeft.
Verdachte heeft de heer [betrokkene 3] , de erfgenaam van mevrouw [betrokkene 1] en een in Duitsland wonende Duitser, geadviseerd bij de verkoop van het pand de hulp van een Nederlandse makelaar in te schakelen. [betrokkene 3] heeft volgens verdachte dit advies naast zich neergelegd en zelf het pand voor € 75.000 aan [betrokkene 4] verkocht. Blijkens de door verdachte op 3 oktober 2003 verleden akte zou de koopovereenkomst tussen [betrokkene 3] als verkoper en [betrokkene 4] als koper (voor een bedrag van – inmiddels - € 90.000) aan [betrokkene 4] zijn verkocht op 1 september 2003, de dag dat [betrokkene 4] met zijn adviseur/architect [betrokkene 5] het pand [adres 2] bezichtigde. [betrokkene 4] is de zoon van de voormalige huishoudster van mevrouw [betrokkene 1] en hij heeft ook aangiften inkomstenbelasting voor mevrouw [betrokkene 1] gedaan. De WOZ-waarde van het pand [adres 2] bedroeg ten tijde van het overlijden van mevrouw [betrokkene 1] in 2003 NLG 727.000 (ca. € 330.000) (D-032).
Blijkens de door verdachte als bijlage 2 bij zijn beroepschrift voor de notariskamer van het hof Amsterdam gevoegde tijdlijn heeft verdachte op 8 september 2003 een fax van [betrokkene 4] ontvangen met een bevestiging van de koop voor € 75.000,--, nadat [betrokkene 4] op 2 september 2003 aan verdachte een fax had gezonden met een bieding van € 75.000 (onder een voorwaarde).
Makelaar [betrokkene 6] heeft het pand op verzoek van verdachte voor [betrokkene 3] gewaardeerd op € 150.000 (het pand zonder grond). Vervolgens heeft deze makelaar bij faxbericht van eveneens 8 september 2003 namens [betrokkene 2] aan verdachte een bod van € 150.000 op het pand gedaan.
Toen [betrokkene 3] op de hoogte kwam van het bod dat namens [betrokkene 2] was gedaan, wilde hij de – mogelijke (het hof laat hierbij in het midden of er al overeenstemming tussen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] was op alle van belang zijnde punten en wie [betrokkene 3] hierover had geïnformeerd) - verkoop aan [betrokkene 4] ongedaan maken. [betrokkene 4] heeft hierop beslag op de woning laten leggen. Verdachte heeft naar hij stelt [betrokkene 3] geadviseerd een advocaat te raadplegen en hem de naam gegeven van een Duits sprekende Nederlandse advocaat. Blijkens de hiervoor genoemde tijdlijn zou dit zijn gebeurd op 19 september 2003.
[betrokkene 3] heeft dit advies naast zich neergelegd. [betrokkene 3] was op leeftijd (geboren op 6 februari 1924), hij wilde rust en hij had geen zin in een slepende juridische procedure. Hij is met [betrokkene 4] een verkoopprijs van € 90.000 overeengekomen. Deze lezing van verdachte (voor wat betreft het feit dat [betrokkene 3] geen zin had in een slepende juridische procedure) wordt bevestigd door de erfgenamen van de inmiddels overleden [betrokkene 3] .
Uit deze gang van zaken volgt dat verdachte, toen hij de (voorlopige) aangifte van het recht van successie in 2004 deed, wist dat de economische waarde van de woning op het moment van verkrijging door [betrokkene 3] aanmerkelijk hoger was dan de verkoopopbrengst die [betrokkene 3] heeft bedongen. [betrokkene 3] is bij deze verkoop aan [betrokkene 4] – om wat voor reden dan ook – volstrekt onzakelijk te werk gegaan en dat was ook voor verdachte duidelijk. Er is dus geen sprake van een situatie waarin volgens de jurisprudentie de waarde in het economisch verkeer aan de hand van de verkoopopbrengst kan worden bepaald. Verdachte, zijnde notaris die op grond van zijn beroep wordt geacht deze jurisprudentie te kennen en bovendien een centrale rol speelde bij de ontvangst van de biedingen van [betrokkene 4] en van [betrokkene 2] , wist op dat moment dat de verkoopprijs van € 90.000 niet de waarde van de woning in het economische verkeer weergaf.
Het hof laat daarbij nog buiten beschouwing dat blijkens een door verdachte eveneens op 3 oktober 2003 verleden akte hetzelfde object is verkocht door [betrokkene 4] aan eerder genoemde [betrokkene 5] , waarbij de koopovereenkomst eveneens op 1 september 2003 zou zijn gesloten (koopsom € 115.000), en dat het object vervolgens door deze [betrokkene 5] blijkens een door verdachte op 9 december 2003 verleden akte is verkocht aan eerdergenoemde [betrokkene 2] . In die laatste akte is vermeld dat [betrokkene 5] de koop/verkoopovereenkomst heeft getekend op 1 oktober 2003 en [betrokkene 2] op 6 oktober 2003 (koopsom € 140.000). En tenslotte verlijdt verdachte op 30 juli 2004 een akte met betrekking tot de verkoop van hetzelfde pand voor een bedrag van € 339.000. In de akte is abusievelijk opgenomen door verdachte dat de koop/verkoop eveneens op 1 respectievelijk 6 oktober 2003 is gesloten. In werkelijkheid is die koop/verkoopovereenkomst getekend op 8 respectievelijk 9 juni 2004
Op 28 juli 2004 doet verdachte de voorlopige successieaangifte.
Gelet op het voorgaande acht het hof bewezen dat verdachte opzettelijk de aangifte voor rechte van successie onjuist heeft gedaan door daarin een te laag bedrag omtrent de waarde van de woning te vermelden.
De verdediging heeft - subsidiair - betoogd dat op grond van de op dat moment geldende jurisprudentie en de notariële praktijk, het standpunt van verdachte dat kon worden volstaan met het vermelden van de verkoopopbrengst als pleitbaar moet worden aangemerkt.
Van een pleitbaar standpunt is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sprake indien naar objectieve maatstaven voor het ingenomen standpunt, ook al wordt dit ten slotte onjuist gevonden, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat de betrokkene door het innemen van dat standpunt dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting wordt geheven (vgl. onder meer HR 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, BNB 1993/193).
Het hof is van oordeel dat gelet op de bovengenoemde gang van zaken - waaruit vast is komen te staan dat verdachte de verkoopopbrengst van de transactie tussen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft vermeld terwijl hij wist dat die woning veel meer waard was - er geen sprake is van een pleitbaar standpunt
De omstandigheid dat de notariskamer van het hof te Amsterdam in de tuchtrechtelijke procedure anders heeft geoordeeld, doet aan het voorgaande niet af, ook omdat in hoger beroep duidelijk is geworden dat de notariskamer niet de beschikking heeft gehad over het gehele onderhavige strafdossier.
Namens verdachte is ook nog aangevoerd dat artikel 69 lid 2 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen ( AWR) zich slechts richt tot degene die gehouden is aangifte te doen, in dit geval de heer [betrokkene 3] , en niet tot verdachte als notaris.
Ten eerste is dit standpunt onjuist. Artikel 69 lid 2 AWR richt zich tot een ieder die een bij de wet voorziene aangifte doet, ook al is hij daartoe niet gehouden of doet hij die aangifte namens een ander.
Maar bovendien komt daar bij dat in de verklaring van erfrecht (D-016, p. 926) van de hand van verdachte onder meer het volgende is opgenomen onder het kopje “Algehele volmacht afwikkeling nalatenschap”:
De erfgenaam van de overledene heeft aan alle medewerkers van mij, notaris, algehele volmacht verstrekt tot afwikkeling van de nalatenschap van de overledene, speciaal om haar te vertegenwoordigen terzake van de vereffening van de nalatenschap.
De bevoegdheid tot vertegenwoordiging betreft onder meer het aannemen van aan de nalatenschap verschuldigde prestaties, waaronder het innen van banktegoeden, het betalen van de schulden en van de uitvaartkosten, het doen van de vereiste belastingaangift(en) en het betalen van de verschuldigde belasting(en).
Tenslotte is namens verdachte nog betoogd dat niet de verdachte de waarde van het onroerend goed (en dus de nalatenschap) bepaalt maar de Belastingdienst. Nu de Belastingdienst ook beschikte over de WOZ-waarde maar de successieaangifte heeft geaccordeerd, was de Belastingdienst kennelijk ook van mening dat de waarde van het onroerend goed € 90.000 bedroeg.
Wat er ook zij van dit betoog, dat ontslaat verdachte als notaris die de successieaangifte doet, niet van de verplichting om de juiste waarde van het onroerend goed te vermelden.
Dat de Belastingdienst beschikte over de gegevens van de WOZ-waarde en daar kennelijk op dat moment geen aandacht aan heeft geschonken, is hoogstens van belang voor de vraag of het mogelijk zou zijn geweest na te vorderen (voor zover de termijn voor een mogelijke navordering al niet zou zijn verstreken) op grond van het zich voordoen van een nieuw feit.
Met betrekking tot feit 2
Verdachte wordt ten laste gelegd dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan het valselijk opmaken van een nota van afrekening door Notariskantoor [Verdachte] Arnhem B.V. door
in die nota van afrekening te vermelden: “Een bedrag van 80.691,78 kosten derden’. Het opmaken van dergelijke nota’s past in de normale bedrijfsvoering en de gedraging van de rechtspersoon . Voorts kan het voor het delict aanwezige opzet aan de rechtspersoon worden toegerekend.
Het hof stelt vast dat op geen enkele wijze is vast komen te staan dat dit bedrag op gemaakte kosten zag. Er bestaat geen factuur voor deze kosten en ook overigens zijn daarvoor geen aanwijzingen. Integendeel.
[betrokkene 7] , de vader van de makelaar [betrokkene 6] die betrokken was bij de verkoop van het pand [adres 2] , heeft onder meer het volgende verklaard (V5-002, p. 450 en V5-004, p. 457 e.v.) nadat de Belastingdienst vragen had gesteld over de ontvangst van€ 80.691,78 op zijn rekening en de overboeking van de helft daarvan (iets meer dan€ 40.000) naar een rekening van de zwager van verdachte [betrokkene 8] :
Vraag verbalisanten: Wij tonen u document D-023-1, zijnde een faxbericht van [betrokkene 6] van [Makelaarskantoor] inzake een bod van € 150.000 voor de [adres 2] . Welke werkzaamheden heeft [betrokkene 6] voor [Verdachte] ten aanzien van de [adres 2] verricht?
Antwoord verdachte: "ik weet niet waarom de 80.000 Euro via mij gelopen is. Mijn zoon heeft mij daar niet over benaderd. [Verdachte] heeft mij daar telefonisch over benaderd. In opdracht van [Verdachte] of iemand van zijn kantoor moest ik de helft overmaken aan [betrokkene 8] van wie ik weet dat hij samenwoont of getrouwd is met de zus van [Verdachte] . De andere helft mocht ik houden. Ik kreeg van [Verdachte] te horen dat dit was voor de transactie voor de woning [adres 2] . (…)
Hetgeen [betrokkene 8] zegt klopt precies. Na de brief van de Belastingdienst (hof: 20 november 2009, D-067) heb ik direct met [betrokkene 6] gebeld en hem verteld wat er aan de hand was. Ik heb deze brief per post gehad. Ik zat dus thuis. Hierop is [betrokkene 6] bij mij thuis langs gekomen. Hij heeft de brief opgehaald. [betrokkene 6] is naar notaris [Verdachte] gereden om hier overleg over te hebben. Twee weken later ben ik met [betrokkene 10] of [betrokkene 6] naar een kantoor gereden op de Hoek van de [adres 3] . In dit pand Is een soort hypotheekkantoor gevestigd. Dit kantoor is van [Makelaarskantoor] . Ik kan u dit pand zo aanwijzen. Ik ben op uitnodiging van [betrokkene 6] en notaris [Verdachte] naar dit kantoor toegereden. Toen ik daar aankwam waren [betrokkene 8] en [Verdachte] al aanwezig. [betrokkene 10] was ook bij dit gesprek aanwezig. Ik moest daar komen van [betrokkene 6] en [Verdachte] om af te spreken hoe we dit probleem zouden oplossen, Iedereen was tijdens deze vergadering door elkaar aan het praten. Het leek wel een kippenhok. Uiteindelijk heeft [Verdachte] gezegd wat er ging gebeuren. Wat de bedoeling was. Met zijn allen hebben we het er over gehad hoe we onder deze aanslag zouden uitkomen. Uiteindelijk heeft notaris [Verdachte] gezegd dat het verhaal van de participatie maar afgestoken moest worden. Op deze wijze zouden we het verhaal in het vaatje gieten. Ik wist dat dit niet het goede verhaal was. Uiteindelijk was het allemaal niet waar. Ik ben hier in meegegaan omdat de aanslag op mijn naam staat. Ik was de eerste die zou moeten betalen aan de Belastingdienst. Ik ben in het geheel meegegaan. Mede omdat ook mijn zoon [betrokkene 6] hierbij betrokken was. Als ik de brieven lees die ik tot nu toe onder ogen heb gehad van u dan kan ik niet anders vaststellen dat [betrokkene 6] door [Verdachte] benaderd is en dat het initiatief om te komen tot deze fictieve constructie bij notaris [Verdachte] ligt. Iedereen die bij de vergadering aanwezig was ging akkoord met deze constructie zoals notaris [Verdachte] deze had voorgesteld. Er is op de vergadering niet gesproken over de verdeling van het geld. Dat was al verdeeld. Alleen het fiscale probleem is op de vergadering besproken.”
Op grond van dit bewijsmiddel en de overige bewijsmiddelen - in het bijzonder de verklaringen van makelaar [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , de zuster van verdachte [betrokkene 9] en de zwager van verdachte, [betrokkene 8] - stelt het hof vast dat het vermelde geldbedrag een winstverdeling betrof en niet zag op gemaakte kosten. Op basis van de bewijsmiddelen leidt het hof af dat deze winstverdeling is gedaan in het kader van vóór het opstellen van de tenlastegelegde afrekening gemaakte afspraken tussen verdachte en de andere betrokkenen. Op het moment van het opstellen van de afrekening wist verdachte dus dat die afrekening onjuist was. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verdachte geen enkele redelijke verklaring heeft gegeven voor de afspraak waarbij een deel van de winst naar zijn zwager zou moeten gaan, nadat dat eerst aan hem was aangeboden en daarna was aangeboden dit bedrag aan zijn zuster te doen toekomen, en het vervolgens onder zijn regie overmaken van de geldbedragen naar [betrokkene 7] en naar [betrokkene 8] . Daaruit kan niets anders worden geconcludeerd dan dat verdachte al in een eerdere fase betrokken was bij de constructie en daarvoor beloond werd. Het hof zal daarom ook dit feit bewezen verklaren.
Met betrekking tot feit 3
Uit de bewijsmiddelen - in het bijzondere de verklaringen van makelaar [betrokkene 6] , de zuster van verdachte, [betrokkene 9] , en de zwager van verdachte, [betrokkene 8] , stelt het hof vast dat het notariskantoor van verdachte op basis van de nota van afrekening een bedrag van € 80.691,78 aan de vader van [betrokkene 6] heeft overgemaakt. Dit betrof een winstverdeling, maar in de nota van afrekening staat vermeld dat het “kosten derden” betreft. Verdachte kan worden aangemerkt als feitelijke leidinggevende van zijn notariskantoor en de overboeking kan derhalve worden toegerekend aan verdachte. Op initiatief en aanwijzing van verdachte heeft de vader van [betrokkene 6] € 40.000 aan de zwager van verdachte overgemaakt. Deze gang van zaken is besproken in een overleg tussen verdachte en zijn zuster en zwager. De bankrekening is speciaal voor dit doel door [betrokkene 8] geopend. Dit geld is vervolgens gebruikt om er een huis in Spanje voor te kopen.
Het hof is van oordeel dat verdachte door op de bovengenoemde wijze te handelen de herkomst van de € 80.691,78 heeft verborgen en/of heeft verhuld, terwijl hij wist dat dat geld van misdrijf, te weten valsheid in geschrift en/of belastingfraude afkomstig was. Door de onjuiste omschrijving op de afrekening werd dit bedrag bovendien niet in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1: hij in de periode van 28 juli 2004 tot en met 10 mei 2006, in Nederland, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte voor Recht van Successie met betrekking tot de nalatenschap van [betrokkene 1] , onjuist heeft gedaan aan de Belastingdienst, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in genoemde aangifte een te laag althans een onjuist bedrag omtrent de waarde van de woning was vermeld ;
2 primair: Notariskantoor [Verdachte] Arnhem B.V. op 30 juli 2004 in Nederland, opzettelijk een nota van afrekening, gericht aan [betrokkene 2] [vindplaats document: D-063] - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die nota van afrekening als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat in die nota van afrekening staat vermeld: 'een bedrag van euro 80.691,78 kosten derden' terwijl in werkelijkheid het (een deel van) de winst betrof van de verkoop van het pand aan de [adres 2] , althans geen 'kosten derden' betrof, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedraging;
3: hij in de periode van 30 juli 2004 tot en met 03 oktober 2012 in Nederland en/of in Spanje, van een voorwerp, te weten 80.691,78 de herkomst heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit
- het plegen van belastingfraude en/of
- het plegen van valsheid in geschrift.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
witwassen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte te veroordelen voor de feiten 1, 2 en 3 en een gevangenisstraf op te leggen van 18 maanden en de ontzetting uit het ambt van notaris.
De rechtbank heeft verdachte, rekening houdend met een schending van de redelijke termijn, en alleen veroordelend voor feit 1 een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis opgelegd.
De advocaat-generaal heeft voor de feiten 1, 2 en 3 een boete van € 25.000,- gevorderd, een voorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden met een proeftijd van drie jaar en een verbod om de komende zes jaar als notaris te werken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft, in zijn hoedanigheid van notaris, opzettelijk een te laag bedrag omtrent de waarde van een woning vermeld in een aangifte voor recht van successie met betrekking tot een nalatenschap. Als gevolg hiervan is te weinig belasting geheven. Voorts heeft verdachte een nota van afrekening valselijk opgemaakt en heeft hij geld witgewassen. Hierdoor is de Nederlandse staat benadeeld. Een notaris dient zich onkreukbaar op te stellen en ook als zodanig te handelen. Verdachte heeft door plegen van de ten laste gelegde feiten het vertrouwen dat men in een notaris mag stellen, in zeer ernstige mate beschaamd.
De maatschappelijke functie van een notaris brengt met zich mee dat in het maatschappelijk verkeer vertrouwd moet kunnen worden op door hem opgestelde c.q. ondertekende stukken. Juist door dat vertrouwen in de bemoeiingen van de notaris pleegt er in het maatschappelijk verkeer een grote waarde te worden toegekend aan een door hem opgestelde overeenkomst (Hoge Raad 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9494).
De Belastingdienst moet er van kunnen uitgaan en zal er in beginsel dan ook van uitgaan dat een notaris, een openbaar ambtenaar en op – onder meer - dit terrein ook een professioneel adviseur, een successieaangifte juist en correct invult. Dat de Belastingdienst in een geval als in casu mogelijk niet is overgegaan tot een nadere controle van de successieaangifte is dan ook niet onbegrijpelijk, maar kan in ieder geval niet als excuus dienen voor het handelen van verdachte. Daarnaast heeft verdachte, toen de Belastingdienst vragen stelde met betrekking tot de verschillende verkooptransacties en de daarmee gepaarde waardestijgingen, kennelijk met (een aantal van) de betrokkenen c.q. medeverdachten een bijeenkomst georganiseerd, waarin is besproken op welke wijze de Belastingdienst moest worden tegemoet getreden als gevolg waarvan de Belastingdienst in eerste instantie onjuist werd geïnformeerd.
Dit optreden van verdachte – toen nog notaris – is volstrekt onaanvaardbaar.
Hij heeft bovendien op deze wijze ook anderen meegetrokken in het onjuist informeren van de Belastingdienst en/of het plegen van strafbare feiten.
Het fiscale nadeel met betrekking tot de successieaangifte is door de Belastingdienst berekend op ruim € 156.000, uitgaande van een – naderhand vastgestelde - waarde in het economisch verkeer in 2003 van € 339.000 voor het pand, bezwaard met het recht van erfpacht en voor welk bedrag het pand in juni 2004 ook is verkocht.
Blijkens de rechterlijke oriëntatiepunten zou alleen al bij een dergelijk benadelingsbedrag als uitgangspunt dienen het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de negen en twaalf maanden. Daarbij is dan nog in het geheel geen rekening gehouden met de andere bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan. Bij het fiscale nadeel is daarnaast nog geen rekening gehouden met het mogelijke fiscale nadeel dat is ontstaan door de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten.
Verdachte is op 5 oktober 2011 voor de eerste maal als verdachte gehoord en die dag ook in verzekering gesteld. Het vonnis van de rechtbank dateert van 1 oktober 2015. De rechtbank heeft in haar vonnis met de overschrijding van de redelijke termijn, waarbinnen verdachte berecht zou moeten zijn, blijkens haar overweging rekening gehouden maar niet aangegeven op welke wijze.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
Het hof houdt verder rekening met verdachtes persoonlijke omstandigheden zoals die in hoger beroep naar voren zijn gebracht en met een eerdere – inmiddels onherroepelijke – veroordeling door dit hof voor valsheid in geschrift. Dit arrest van het hof heeft geleid tot de uitspraak van het hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2015:2279), waarbij verdachte als notaris is ontzet uit zijn ambt.
Het hof is van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf op geen enkele wijze recht doet aan de buitengewone ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen.
Indien de redelijke termijn in eerste aanleg niet zou zijn overschreden zou het hof – en ook rekening houdend met het feit dat het hier oude feiten betreft – gelet op de ernst van de feiten een gevangenisstraf van twaalf maanden hebben opgelegd
Het hof zal echter een deel van die straf gelet op het vorenstaande voorwaardelijk opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. G. Dam en mr G. Voorhorst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. W.B. Kok, griffier,
en op 20 september 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 20 september 2017.
Tegenwoordig:
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. L.H.J. Vijlbrief-Smit, advocaat-generaal,
B.J. Berendsen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.