Hof Amsterdam, 20-12-2018, nr. 18/00013
ECLI:NL:GHAMS:2018:5008
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-12-2018
- Zaaknummer
18/00013
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:5008, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑12‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:461
- Vindplaatsen
NLF 2019/1512 met annotatie van
Uitspraak 20‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, binnenlandse belastingplicht, woonplaats. Nu belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, is de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft vervolgens, tegenover de betwisting door de inspecteur, met wat hij heeft gesteld en aangevoerd niet doen blijken dat hij niet in Nederland woonde of dat de aanslag - die naar het oordeel van het Hof berust op een redelijke schatting - onjuist (te hoog) is.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 18/00013
20 december 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] , te [woonplaats 1] , [land] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. W.L. Haaswijk RB (Beta Financiële Raadgevers), te Amsterdam,
tegen de uitspraak van 22 november 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/1013 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 maart 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.826 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.174 (hierna: de aanslag IB/PVV 2013). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een verzuimboete van € 226 opgelegd en aan belastingrente € 1.309 in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 januari 2017, de aanslag IB/PVV 2013 en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de verzuimboete verminderd naar € 49.
1.3.
Bij uitspraak van 22 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 9 januari 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Namens belanghebbende is verschenen mr. W.L. Haaswijk RB. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. K. Soekhlal en mr. W.Y. Ip.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in die uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser is geboren in [geboortejaar] en heeft de Nederlandse nationaliteit.
2. Eiser stond in 2013 de volgende perioden ingeschreven op [adres 2]
te [plaats 1] :
- 4 juli tot en met 12 september;
- 4 november tot en met 23 februari 2015.
Eiser heeft geen buitenlands adres opgegeven voor de perioden waarin hij niet in Nederland stond ingeschreven.
3. Eiser heeft blijkens de gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP) twee kinderen, te weten:
[naam kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] en woonachtig te [woonplaats 2] ;
[naam kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] en woonachtig te [woonplaats 3] .
4. Eiser is in 2013 eigenaar van de volgende onroerende zaken in Nederland:
[adres 1] , [plaats 1]
[adres 2] ,
[adres 3] ,
[adres 4] en
[adres 5] , [plaats 2] .
Op [adres 2] stond medio 2013 ingeschreven [naam kind 2] , evenals zijn moeder [naam moeder] .
5. Eiser werd in 2013 [functiebenaming] bij [sportclub 1] en werkt sinds medio 2013 als [functiebenaming] bij [sportclub 2]
Eiser voetbalde in 2013 bij amateurclub [naam amateurclub] .
6. Eiser heeft in 2013 een uitkering ten bedrage van € 59.652 genoten van Stg. [X] .
7. Eiser was in 2013 100% aandeelhouder van [Y] BV, gevestigd te [plaats 1] .
8. Eiser heeft in 2013/begin 2014 een drietal auto’s in Nederland aangeschaft en geregistreerd. In de systemen van de RDW/BPM staat als woonadres van de kentekenhouder [adres 2] te [plaats 1] vermeld. Volgens informatie van verweerder bevinden de drie auto’s zich in oktober 2017 nog in Nederland.
9. Verweerder heeft eiser bij brief [van] met dagtekening 28 februari 2014 uitgenodigd tot het doen van de aangifte ib/pvv 2013.
Verweerder heeft eiser op 21 juli 2014 een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte over 2013 en bij brief van 22 augustus 2014 aangemaand om uiterlijk 5 september 2014 de aangifte ib/pvv 2013 in te dienen.
10. Omdat geen aangifte werd ingediend heeft verweerder op 20 maart 2015 een ambtshalve aanslag over 2013 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 140.000, als volgt opgebouwd:
Pensioen, lijfrente of andere uitkering € 59.652
Resultaat overige werkzaamheden € 35.174
Inkomen box 1 € 94.826
Inkomen box 3 € 45.174
Verzamelinkomen € 140.000
11. Eiser heeft op 17 april 2015 een aangiftebiljet over het jaar 2013 gedaan [Hof: bedoeld is ‘ingediend’] naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.870 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.158. In deze aangifte is geen resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. Verweerder heeft deze aangifte aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag.”
2.2.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende in 2013 inwoner was van Nederland als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 en derhalve als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. Tevens is de hoogte van de aanslag in geschil, meer specifiek het daarin opgenomen resultaat uit overige werkzaamheden. De hoogte van de in de aanslag begrepen uitkering van Stichting [X] en de verzuimboete zijn niet meer in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Vereiste aangifte: omkering en verzwaring
16.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de hierboven onder 1 tot en met 8 vermelde feiten en omstandigheden in samenhang bezien met de bepalingen in hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001 over de heffingsgrondslag van buitenlandse belastingplichtigen, het vermoeden van belastingplicht van eiser in Nederland kon en mocht ontlenen. Eiser is dan ook naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgenodigd aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen te doen (artikel 6 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)).
16.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR - voor zover hier van belang - is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte gehouden aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen.
16.3.
Door eiser wordt niet bestreden dat aan hem een uitnodiging tot het doen van aangifte is verzonden en dat hij is aangemaand tot het doen van aangifte, waarbij hij in de gelegenheid is gesteld om de aangifte voor 5 september 2014 in te dienen. Niet in geschil is voorts dat verweerder op 17 april 2015 het aangiftebiljet ib/pvv 2013 van eiser heeft ontvangen. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de verplichting zoals geformuleerd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR.
Dat eiser wellicht meent dat hij geen aangifte hoeft te doen omdat hij in de veronderstelling verkeert niet binnenlands belastingplichtige te zijn, doet hier niet aan af. Het niet doen van de gevraagde aangifte onthoudt de inspecteur de mogelijkheid om eisers standpunt omtrent diens belastingplicht adequaat te toetsen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder geen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om een aanslag op te leggen.
16.4.
De omstandigheid dat eiser de aangifte niet heeft gedaan acht de rechtbank in dit geval bovendien van voldoende gewicht om daaraan het gevolg te verbinden dat op grond van het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onderdeel a, AWR, het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Binnenlandse belastingplicht
17. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of eiser in het jaar 2013 als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt. Ingevolge de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet IB 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtige.
Woonplaats
18. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de AWR wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. De fiscale woonplaats moet derhalve aan de hand van de feitelijke omstandigheden worden bepaald. Dit betekent dat niet het civiele recht en formele criteria, zoals inschrijvingen in gemeentelijke registers, beslissend zijn, maar de materiële werkelijkheid. Er is sprake van een woonplaats in Nederland als alle omstandigheden van het geval erop wijzen dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die band hoeft niet sterker te zijn dan met enig ander land (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die leiden tot de conclusie dat de woonplaats van eiser – gelet op het bepaalde in artikel 4 van de AWR – in Nederland is gelegen. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij stond een gedeelte van het jaar ingeschreven op een adres in Nederland van welke woning hij ook de eigenaar is en op welk adres hij het gehele jaar 2014 onafgebroken ingeschreven heeft gestaan. Hij heeft derhalve in Nederland duurzaam een huis tot zijn beschikking. Daarnaast is hij eigenaar van nog vier panden in Nederland. Eiser heeft twee kinderen in Nederland, van wie de jongste staat ingeschreven in een pand waarvan eiser de eigenaar is. Ook de moeder van dit kind staat op dat adres ingeschreven. Eiser is 100% aandeelhouder van een in Nederland opgerichte en gevestigde vennootschap. Eiser verricht werkzaamheden voor een in Nederland gevestigde werkgever. Eiser heeft in Nederland inkomsten genoten. Eiser beschikt over een Nederlandse bankrekening.
Eiser is lid van een Nederlandse vereniging en oefent daarmee zijn hobby uit in Nederland. Eiser heeft in 2013 en begin 2014 drie auto’s met een Nederlands kenteken aangeschaft ten aanzien waarvan als bijbehorend woonadres [adres 2] is geregistreerd. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat deze auto’s zich op dat moment – oktober 2017 – nog in Nederland bevinden.
Eiser heeft niet aangetoond dat hij in 2013 niet woonachtig was in Nederland. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht met betrekking tot een ander land waarmee hij in 2013 duurzake betrekkingen zou hebben gehad.
19. Het ambtshalve vaststellen van de omvang van de inkomsten - met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast - ontslaat verweerder niet van de verplichting de aanslag te baseren op een redelijke schatting en daartoe de nodige feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken. De rechtbank stelt daarbij voorop dat verweerder in gevallen als het onderhavige in het algemeen een zekere armslag heeft omdat hij niet kan beschikken over (betrouwbare) gegevens en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er - hem niet bekende - bronnen van inkomen zijn.
20. Verweerder heeft als inkomsten uit pensioen, lijfrente of andere uitkering een bedrag van € 59.652 in de heffing betrokken, zijnde het bedrag van de uitkering van Stg. [X] . Eiser heeft niet doen blijken dat dit bedrag niet juist is.
Daarnaast heeft verweerder een bedrag van € 35.174 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. Dit bedrag heeft verweerder gebaseerd op het feit dat eiser in 2013 en begin 2014 auto’s heeft aangeschaft die tezamen een cataloguswaarde van € 330.052 vertegenwoordigen, terwijl het saldo op eisers bankrekening in het jaar 2013 is afgenomen van € 9.541 naar € 1.341. Eiser moet derhalve over andere bronnen van inkomsten hebben beschikt om de auto’s van de kunnen bekostigen. Eiser heeft geen duidelijkheid verschaft over de wijze waarop de auto’s zijn gefinancierd.
De hiervoor genoemde feiten maken aannemelijk dat dat eiser in het jaar 2013 extra inkomsten moet hebben genoten. De rechtbank constateert voorts dat verweerder is uitgegaan van een box 3-inkomen van € 45.174, terwijl eiser een box 3-inkomen van
€ 40.158 heeft aangegeven. Het bezwaar- of beroepschrift behelst geen grief tegen deze correctie van het box 3-inkomen. Gelet op de aanschaf van de drie auto’s acht de rechtbank aannemelijk dat eiser over meer vermogen beschikt dan op het aangiftebiljet is aangegeven.
De rechtbank acht de schatting van verweerder dan ook alleszins redelijk. Eiser is er niet in geslaagd te doen blijken dat de correcties onjuist zijn.
Verzuimboete
21.1.
Verweerder heeft aan eiser een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 1.134 kan opleggen.
Verweerder heeft op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst van 24 december 2009 een verzuimboete opgelegd van € 226, welke in de bezwaarfase is verminderd tot € 49.
21.2.
Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een handelen waarvoor een boete kan worden opgelegd. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat aan eiser op 28 februari 2014 een aangiftebiljet is uitgereikt en dat op 22 augustus 2014 een aanmaning is verzonden waarin hij in de gelegenheid werd gesteld uiterlijk 4 september 2014 de aangifte in te dienen. Door eiser wordt niet betwist dat hij bovengenoemde stukken heeft ontvangen. Voorts is niet in geschil is dat het aangiftebiljet eerst op 17 april 2015 bij de Belastingdienst is binnengekomen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank daarom dat verweerder terecht een boete wegens het te laat doen van aangifte heeft opgelegd. De rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden.”
4.2.
Op basis van de hierboven weergegeven overwegingen heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
5. Beoordeling van het geschil
Omkering en verzwaring van de bewijslast
5.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de inspecteur zich derhalve terecht op het standpunt stelt dat de bewijslast daardoor is omgekeerd en verzwaard (zie de onderdelen 16.1 tot en met 16.4 van de uitspraak van de rechtbank). De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting voor het Hof verklaard dat hij dit oordeel van de rechtbank niet betwist. Het Hof stelt vast dat dit tot gevolg heeft dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen (doen blijken) dat, en in hoeverre, de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is.
Binnenlandse belastingplicht
5.2.1.
Belanghebbende heeft betoogd dat de inspecteur en de rechtbank weliswaar terecht het uitgangspunt hebben gehanteerd dat de fiscale woonplaats en de daaruit voortvloeiende belastingplicht dienen te worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke omstandigheden, maar dat zij zich daarbij ten onrechte uitsluitend hebben gebaseerd op de beschikbare gegevens over het jaar 2013. Dit terwijl met de toetsing van een enkel jaar niet kan worden vastgesteld of er sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Belanghebbende stelt in dit verband al vanaf 1997 zijn woonplaats buiten Nederland te hebben gehad. Over het jaar 2011 heeft hij ook als buitenlands belastingplichtige aangifte gedaan in Nederland. Uit die aangifte IB/PVV blijkt bovendien dat hij al in dat jaar de beschikking had over dezelfde onroerende zaken in Nederland als in 2013. In 2013 waren de feiten en omstandigheden ongewijzigd ten opzichte van 2011, met als enige verschil dat belanghebbende in 2013 een deel van het jaar in Nederland verbleef voor het volgen van een [cursus] ; na afloop van het voetbalseizoen is hij teruggekeerd naar zijn woonplaats, te weten [woonplaats 1] , [land] . Dit geringe verschil in de feiten en omstandigheden ten opzichte van andere jaren, rechtvaardigt naar de mening van belanghebbende niet de conclusie dat hij inwoner van Nederland is geworden. Verder is, aldus belanghebbende, de bewering dat hij twee kinderen in Nederland zou hebben onjuist. Alleen [naam kind 2] - geboren op [geboortedatum 2] - is zijn kind. De vermelding in de BRP dat ook [naam kind 1] een kind van hem is, is onjuist. Belanghebbende stelt in dit verband dat de rechtbank hier actief onderzoek naar had moeten doen.
5.2.2.
De inspecteur betwist dat vast zou staan dat belanghebbende in de jaren vóór 2013 geen inwoner was van Nederland. Dat hij voor voorgaande jaren aangifte heeft gedaan als zijnde niet binnenlands belastingplichtig, en dat die aangiften bij de aanslagregeling zijn gevolgd, is daartoe onvoldoende. Dit reeds omdat de aangiften van belanghebbende over die jaren geautomatiseerd en derhalve zonder inhoudelijk onderzoek door de Belastingdienst zijn afgedaan. Verder stelt de inspecteur dat belanghebbende met zijn betoog miskent dat de (verzwaarde) bewijslast op hem rust en dat hij niet enkel vanwege het volgen van een cursus in Nederland als binnenlands belastingplichtige is aangemerkt. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat alleen [naam kind 2] een kind van hem is, voert de inspecteur aan dat ook indien die stelling juist zou zijn ook daaruit en uit de overige niet betwiste feiten en omstandigheden reeds de duurzame (ook sociale) band van belanghebbende met Nederland in 2013 blijkt.
5.2.3.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de rechtbank in (de eerste) overweging 18 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft geformuleerd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur met wat hij heeft gesteld en aangevoerd, niet heeft doen blijken dat hij in 2013 niet in Nederland woonde. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep alleen gesteld dat hij in [land] een verblijfplaats, familie, vrienden en een sociale kring had, maar heeft ter ondersteuning van die stellingen geen bewijs bijgebracht waarmee overtuigend is aangetoond dat hij in 2013 inwoner van [land] was en niet van Nederland. Hiertoe is ook onvoldoende het overleggen van de als buitenlands belastingplichtige gedane aangifte IB/PVV voor het jaar 2011. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de inspecteur heeft betwist dat belanghebbende ook voor eerdere jaren geen inwoner was van Nederland en daarbij heeft verklaard dat belanghebbendes aangiften over de jaren vóór 2013 zonder inhoudelijk onderzoek door de Belastingdienst zijn afgedaan. Verder is het Hof van oordeel dat, ook indien ervan wordt uitgegaan dat [naam kind 1] geen kind van belanghebbende is, uit de geboorte van [naam kind 2] op [geboortedatum 2] in Nederland en de omstandigheid dat dit kind blijkens de inschrijving in de BRP samen met zijn moeder in een woning verbleef die eigendom is van belanghebbende ( [adres 3] ), volgt dat in 2013 tevens sprake is van een sociale binding met Nederland. Tezamen met de overige, in hoger beroep niet betwiste feiten en omstandigheden vermeld in de uitspraak van de Rechtbank, leidt dit het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de woonplaats van belanghebbende in 2013 niet in Nederland was gelegen.
Redelijke schatting
5.3.1.
De inspecteur heeft op basis van een schatting een bedrag van € 35.174 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schatting van de inspecteur alleszins redelijk is en dat belanghebbende er niet in is geslaagd om overtuigend aan te tonen dat die schatting onjuist is. Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt de gronden waarop het berust tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof hieraan nog het navolgende toe.
5.3.2.
Belanghebbende betwist in hoger beroep uitsluitend nog het bij de aanslag in aanmerking genomen resultaat uit overige werkzaamheden, door de inspecteur schattenderwijs vastgesteld op € 35.174. Belanghebbende stelt dat die schatting van de inspecteur volstrekt willekeurig en daarmee onredelijk is. Belanghebbende heeft daarbij aangevoerd dat de schatting ten onrechte is gebaseerd op de cataloguswaarden van een aantal door belanghebbende in 2013/begin 2014 gekochte auto’s, terwijl die cataloguswaarden niets zeggen over de daadwerkelijk door belanghebbende betaalde koopprijzen.
5.3.3.
Het Hof overweegt, onder verwijzing naar HR 17 augustus 2018, nr. 17/03633, ECLI:NL:HR:2018:1311, BNB 2018/178, meer specifiek r.o. 2.4, dat in een geval als dit - waarbij immers niet in geschil is dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard - de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten moet verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn schatting niet onredelijk en dus niet willekeurig is. Daarbij moet worden meegewogen in hoeverre hij beschikt over gegevens voor het opleggen van de aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat belanghebbende in staat is opening van zaken te geven. In dit geval is het aanknopingspunt voor de geschatte omvang van het resultaat uit overige werkzaamheden de aankoop in 2013 (en in januari 2014) van drie auto’s met een gezamenlijke cataloguswaarde van € 330.552. Het Hof overweegt dat belanghebbende hierover opening van zaken had kunnen geven, bijvoorbeeld met het geven van inzicht in de financiering, maar dat hij dit niet heeft gedaan. Daarentegen heeft de inspecteur met betrekking tot de op 4 juli 2013 aangekochte [auto] , ter zitting onweersproken verklaard dat het een specifiek type [auto] betreft dat pas in 2012 op de markt is gekomen. Deze auto was op het moment van aankoop dus niet meer dan (ruim) een jaar oud. Gelet op de cataloguswaarde van deze auto (ruim € 200.000), alsmede de cataloguswaarde van de overige twee door belanghebbende gekochte auto’s, is de daarop gebaseerde schatting - waarvan de inspecteur heeft verklaard zekerheidshalve deze aan de lage kant te hebben gehouden - naar het oordeel van het Hof niet onredelijk. Dat de schatting niet is afgerond op een duizendtal, maakt die schatting, gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, evenmin onredelijk.
5.3.4.
Het Hof is op basis van het voorgaande van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de bestreden uitspraak op bezwaar op dit punt onjuist is. Ook het door gemachtigde bij zijn pleitnota overgelegde saldo-overzicht van 26 maart 2015 aangaande een financieringsovereenkomst betreffende de aankoop van een auto, is daarvoor ontoereikend.
Slotsom
5.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
6. 6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, R.C.H.M. Lips en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro als griffier. De beslissing is op 20 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.