Hof Arnhem-Leeuwarden, 12-05-2015, nr. 15/00263
ECLI:NL:GHARL:2015:3580, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
12-05-2015
- Zaaknummer
15/00263
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:3580, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑05‑2015; (Voorlopige voorziening)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2014:5331, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2015/38.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1869 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Uitspraak 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Voorlopige voorziening. Intrekking ANBI-status. Schade door verminderde giften?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00263
uitspraakdatum: 12 mei 2015
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
op het verzoek van
[X] Stichting, statutair gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot na te melden besluit dat is vastgesteld door
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft bij beschikking van 26 maart 2013 de aan belanghebbende verleende status van ANBI met ingang van 1 maart 2013 ingetrokken. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bewaar afgewezen.
1.2
Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 26 augustus 2014, AWB 13/6987, gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking van 26 maart 2013 herroepen, belanghebbende vanaf 1 maart 2013 als een algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aangemerkt en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
1.3
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep schriftelijk naar voren gebracht. Het hoger beroep van de Inspecteur is bij het Hof geregistreerd onder rolnummer BK/AR-ARN 14/01076.
1.4
Hangende het hoger beroep heeft belanghebbende een verzoek bij de voorzieningenrechter van het Hof ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. De Inspecteur heeft hierop schriftelijk gereageerd. Belanghebbende heeft daarop bij schrijven van 29 april 2015 gereageerd.
1.5
Het onderzoek ter zitting met betrekking tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft plaatsgehad op 1 mei 2015 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: [A], directeur van belanghebbende, en drs. [B] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [C], mr. [D] en drs. [E] namens de Inspecteur.
1.6
Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Karakter van de voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank bij de belastingkamer van het Gerechtshof hoger beroep openstaat dan wel is ingesteld op grond van artikel 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de voorzieningenrechter van het Gerechtshof dat bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in de procedure in de hoofdzaak.
3. De vaststaande feiten
3.1
Belanghebbende is opgericht [in] 1981 en heeft blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel de verbreding en verdediging van de officiële Rooms-Katholieke geloofs- en zedenleer. Zij tracht dit doel onder meer te verwezenlijken door het steunen van respectievelijk deelnemen in daartoe geëigende publiciteitsorganen.
3.2.
[in] 1983 is Stichting [F] (hierna: Stichting [F]) opgericht. Voor de financiering van haar activiteiten wordt Stichting [F] ondersteund door belanghebbende.
3.3.
Op 11 december 2012 heeft de Belastingdienst bij belanghebbende een onderzoek “Algemeen Nut Beogende Instellingen” ingesteld, waarvan op 12 december 2012 een rapport is opgemaakt. In het rapport is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
4.8.
Conclusie onderzoek
Op basis van de verstrekte informatie ben ik tot de conclusie gekomen, dat de anbi-status van de stichting niet kan worden voortgezet. [X] Stichting is een zogeheten steunstichting. Een steunstichting kan alleen aangemerkt worden als algemeen nut beogende instelling als de ondersteunde instelling ook aangemerkt is als algemeen nut beogende instelling. Het [F] is bij mij niet bekend als algemeen nut beogende instelling. [X] Stichting kan daarom ook niet aangemerkt zijn als een ANBI.
Het bestuur is geschrokken van de bovenstaande constatering en heeft verzocht de intrekking later te doen laten ingaan omdat er al drukwerk voor verzending klaar is die melding maakt van de ANBI aanwijzing. Om diverse redenen zal ik dit verzoek volgen door de ANBI aanwijzing pas per 1 maart 2013 te doen laten plaatsvinden.
(…)’
3.4.
Bij beschikking van 26 maart 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende vanaf 1 maart 2013 niet meer aangemerkt als een ANBI. Dit omdat belanghebbende voor meer dan 90 percent financiële ondersteuning geeft aan een niet ANBI.
3.5.
Stichting [F] heeft op 28 februari 2013 verzocht aangemerkt te worden als ANBI op welk verzoek op 15 juli 2013 negatief is beslist.
3.6.
Bij uitspraak van 26 augustus 2014 heeft de Rechtbank Stichting [F] vanaf 28 februari 2013 aangemerkt als ANBI. Als gevolg hiervan heeft de Rechtbank belanghebbende die Stichting [F] financieel ondersteunt, aangemerkt als een ANBI. De Rechtbank heeft belanghebbende vanaf 1 maart 2013 aangemerkt als een ANBI.
3.7.
Belanghebbende heeft de Rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de Inspecteur te verplichten belanghebbende opnieuw op de website te vermelden als ANBI. De Rechtbank is daartoe niet overgegaan en heeft overwogen dat eerst nadat de uitspraak in de zaak van belanghebbende (en de zaak van Stichting [F]) onherroepelijk is, zekerheid bestaat over de vraag of belanghebbende vanaf 1 maart 2013 als ANBI kan worden aangemerkt. Tot die tijd bestaat daarover geen zekerheid. De vermelding op de website van de Inspecteur als ANBI brengt hierin naar het oordeel van de Rechtbank geen verandering.
3.8.
Belanghebbende heeft bij schrijven van 24 november 2014 een verzoek aan de staatssecretaris van Financiën gedaan om haar – met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – op de ANBI-website van de Belastingdienst te plaatsen en voorts giftenaftrek aan de donateurs van belanghebbende toe te staan. Bij brief van 18 februari 2015 heeft de staatssecretaris dat verzoek afgewezen.
3.9.
Op 27 maart 2015 heeft belanghebbende het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
4. Het verzoek, de standpunten en conclusies van partijen
4.1.
Belanghebbende verzoekt de voorzieningenrechter de volgende voorlopige voorzieningen – primair respectievelijk subsidiair – te treffen:
Primair
1. De intrekking van de ANBI-status (die bij beschikking is medegedeeld) van [X] Stichting wordt geschorst (in navolging van de vernietiging van deze intrekking door de Rechtbank). Voor de toepassing van de giftenaftrek wordt [X] Stichting aangemerkt als ANBI. Giften zijn derhalve aftrekbaar. [X] Stichting kan dan aan de donateurs laten weten dat zij de ANBI status heeft. Dit zal desgevraagd niet door de Belastingdienst worden ontkend; en
2. [X] Stichting wordt conform de uitspraak van de Rechtbank weer als ANBI op de website vermeld.
Subsidiair
1. De intrekking van de ANBI-status (die bij beschikking is medegedeeld) van [X] Stichting wordt geschorst voor zover het de werking van de giftenaftrek betreft. Voor de toepassing van de giftenaftrek wordt [X] Stichting aangemerkt als ANBI. Giften zijn derhalve aftrekbaar. [X] Stichting kan dan aan de donateurs laten weten dat zij de ANBI status heeft. Dit zal desgevraagd niet door de Belastingdienst worden ontkend; en
2. [X] Stichting wordt conform de uitspraak van de Rechtbank weer als ANBI op de website vermeld.
4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het verzoek van belanghebbende tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Hij is van mening dat er geen grond bestaat voor het treffen van de door belanghebbende gevraagde voorlopige voorzieningen nu een spoedeisend belang ontbreekt en ook overigens de gestelde schade noch een causaal verband met het intrekken van de ANBI-status aannemelijk is gemaakt.
4.3.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van de verzoeken
Connexiteit
5.1
In aanmerking genomen dat:
- de Inspecteur hoger beroep heeft ingesteld bij het Hof tegen de uitspraak van de Rechtbank inzake de in onderdeel 1.1 vermelde beschikking;
- ten gevolge van de werking van artikel 27h, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de werking van de uitspraak van de Rechtbank wordt opgeschort;
- het verzoek van belanghebbende tot het treffen van een voorlopige voorziening betrekking heeft op de handelwijze van de Inspecteur om belanghebbende met ingang van 1 maart 2013 niet langer als ANBI te rangschikken, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een rechtstreekse relatie met de aanhangige bodemprocedure, en is derhalve voldaan aan het in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgenomen vereiste van ‘connexiteit’.
Spoedeisend belang
5.2
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt nu zij continue en onomkeerbare schade lijdt, welke voortduurt indien de voorlopige voorziening achterwege blijft. De Inspecteur heeft dat gemotiveerd bestreden.
De voorzieningenrechter merkt in de eerste plaats op dat de schade die Stichting [F] lijdt ten gevolge van het feit dat zij niet langer via belanghebbende giften krijgt niet als eigen schade van belanghebbende heeft te gelden en derhalve niet kan dienen als onderbouwing van het spoedeisend belang.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat belanghebbende haar stelling niet heeft waargemaakt. Reeds na het uitbrengen van het onderzoeksrapport van de Belastingdienst heeft belanghebbende vanaf december 2012 kunnen voorzien dat het intrekken van de ANBI-status negatieve gevolgen zou (kunnen) hebben voor de stroom van giften. Zij heeft daarop niet geanticipeerd door reeds op een veel eerder tijdstip om een voorlopige voorziening te vragen, gelet op het gegeven dat zij op basis van haar eigen administratie reeds veel eerder heeft kunnen onderkennen dat en in welke mate de stroom van giften is afgenomen. Ook de Rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, wat er zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Voorts heeft belanghebbende nadat zij bekend is geworden met het instellen van hoger beroep door de Inspecteur niet om een voorlopige voorziening gevraagd doch dat eerst op 27 maart 2015 gedaan nadat haar reeds duidelijk was – op grond van contacten met de griffier van het belastingteam van het Hof – dat de behandeling van het bodemgeschil op zeer korte termijn zou dienen. Op zeer korte termijn zal het Hof uitspraak doen in het bodemgeschil zo is partijen op 7 april jl. meegedeeld.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is te dezen alles afwegend geen sprake van ‘onverwijlde spoed’ als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb. Het verzoek is reeds op deze grond niet voor toewijzing vatbaar. Aanvullend heeft de voorzieningenrechter nog het hierna volgende overwogen.
Verzoeken; inhoudelijk
5.3.1.
Belanghebbende heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat er een rechtstreeks causaal verband is tussen de beschikking waarbij de Inspecteur de status van belanghebbende als ANBI heeft ingetrokken en het volledige bedrag van de minder ontvangen giften vanaf 1 maart 2013 tot heden. Voorts heeft de Inspecteur lichtvaardig gehandeld door de status van belanghebbende te beëindigen op de wijze zoals hij dat heeft gedaan, door daarbij onder meer af te gaan op ‘signalen’ en heeft hij dientengevolge onrechtmatig gehandeld. Ook is sprake van vooringenomenheid aan de zijde van de Inspecteur. Belanghebbende heeft daardoor continue en onomkeerbare schade geleden en zal deze nog lijden tenzij de voorlopige voorziening wordt toegewezen.
5.3.2.
De Inspecteur heeft – eveneens zakelijk weergegeven – dat verband gemotiveerd bestreden en daaraan toegevoegd dat er andere respectievelijk meer oorzaken zijn aan te wijzen welke de terugval in giften verklaren. Voorts heeft hij in overleg met belanghebbende een datum voor het beëindigen van de faciliteit gekozen en daaraan geen terugwerkende kracht verleend. Ook heeft hij de onrechtmatigheid en de gestelde lichtvaardigheid van zijn besluit gemotiveerd bestreden en heeft hij in dat kader verwezen naar het oordeel van de Rechtbank. Voorts heeft hij gesteld dat bij toewijzing van het verzoek, zowel in de primaire als in de subsidiaire variant, de Staat der Nederlanden schade lijdt.
Onrechtmatig handelen
5.4.
Belanghebbende maakt haar stelling dat de Inspecteur lichtvaardig, onzorgvuldig dan wel onrechtmatig heeft gehandeld bij het beëindigen van de status van ANBI naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet waar. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar het oordeel van de Rechtbank in het bodemgeschil, in het bijzonder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en punt 10 van de uitspraak van de Rechtbank, alwaar een vergoeding door belanghebbende van haar volledige proceskosten is afgewezen. De voorzieningenrechter sluit zich bij dat oordeel aan en maakt dat tot de zijne. Op basis van de gedingstukken kan niet worden geoordeeld dat de Inspecteur bij het nemen van de beschikking, zoals deze in de bodemprocedure in geschil is, in strijd heeft gehandeld met een wettelijk voorschrift, zijn bevoegdheid voor andere doeleinden heeft gebruikt dan waartoe deze hem is gegeven noch anderszins in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – meer in bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel – heeft gehandeld. Voorts is aan de wettelijke regeling van de ANBI-status inherent dat aan het niet verlenen dan wel beëindigen van deze geprivilegieerde status financiële en fiscale gevolgen zijn verbonden. De wetgever heeft zulks onderkend en bewust aanvaard. Bijzondere feiten en/of omstandigheden waarom in afwijking van het vorenstaande in het voorliggende verzoek daar toch anders over zou moeten worden geoordeeld zijn niet komen vast te staan.
Belangenafweging
5.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat beide partijen een rechtens te respecteren belang hebben bij het eigen standpunt en dat – anders dan belanghebbende stelt – dit ook heeft te gelden voor de Inspecteur. Immers bij het toewijzen van het verzoek – primair dan wel subsidiair – wordt over de periode van 1 maart 2013 tot de datum waarop in rechte onherroepelijk mogelijkerwijs komt vast te staan dat belanghebbende niet als ANBI kwalificeert, in strijd met de wet giftenaftrek aan de donateurs van belanghebbende verleend welke aftrek onomkeerbaar is.
Het honoreren van het verzoek van belanghebbende neemt een te groot voorschot op de uitkomst van het bodemgeschil. Het karakter van een voorlopige voorziening verzet zich daartegen. Ook op die grond dient het verzoek te worden afgewezen.
Causaal verband intrekking ANBI-status en schade
5.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat belanghebbende het causaal verband tussen het intrekken van de ANBI-status van belanghebbende en de gestelde schade bestaande uit een verminderde stroom van giften, niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de door belanghebbende bij schrijven van 29 april 2015 overgelegde cijfermatige gegevens blijkt over een reeks van jaren een continue afname van het aantal donateurs van belanghebbende en – zo lijkt het – een daarmee samenhangende afname van het aantal giften. Ook kan niet worden geoordeeld dat geen andere oorzaken aan de daling van het geefgedrag ten grondslag liggen. Dat het volledige bedrag aan minder ontvangen giften volledig is toe te schrijven aan het beëindigen van de status van ANBI heeft belanghebbende op voorhand niet aannemelijk gemaakt. De Inspecteur heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn stelling wel aannemelijk gemaakt.
5.7.
Anders dan belanghebbende stelt weerhoudt het lopende geschil omtrent de ANBI-status van belanghebbende haar geenszins om Stichting [F] langs andere weg te ondersteunen. De Inspecteur heeft daartoe onder meer maar niet uitsluitend gewezen op de mogelijkheid om via een of meer geldleningen in de behoefte aan financiële ondersteuning te voorzien. Belanghebbende heeft aangegeven dat niet te doen om haar moverende redenen waaronder de angst voor aansprakelijkstelling (in of buiten rechte) van haar bestuur bij het niet-terugbetalen van de lening(en).
Ook voor de donateurs van belanghebbende geldt dat indien zij het goede doel dat belanghebbende statutair nastreeft willen blijven steunen, zij ook giften kunnen doen zij het vooralsnog in onzekerheid of giftenaftrek wordt verleend. Vergelijk het doen van giften aan een instelling die op de voet van artikel 5c AWR kwalificeert als een Sociaal Belang Behartigende Instelling (SBBI).
De voorzieningenrechter is van oordeel dat belanghebbende het causale verband als hiervoor vermeld en de onomkeerbaarheid van de schade niet, dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vraag naar de omvang van de gestelde schade behoeft alsdan geen behandeling.
Overige argumenten
5.8.
Belanghebbende heeft nog gewezen op de werking van artikel 27h, derde lid, AWR, dat tot gevolg heeft dat door het instellen van het hoger beroep door de Inspecteur belanghebbende tot op heden de status van ANBI is kwijtgeraakt. De wetgever heeft de situatie van een beschikking als de onderhavige naar het belanghebbende voorkomt niet onderkend. Zij meent dat de gevolgen daarvan, nu de Rechtbank haar in het gelijk heeft gesteld, niet voor haar rekening behoren te komen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voormelde wettelijke regeling in de wettekst noch in de parlementaire behandeling van deze bepaling onderscheid maakt tussen aanslagen en beschikkingen zoals de onderhavige. Evenmin kan in de regeling van de ANBI een aanknopingspunt worden gevonden voor een zodanig onderscheid of nuancering. In dat verband wijst de voorzieningenrechter op artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen voor het Koningrijk. Het buiten toepassing laten van artikel 27h, derde lid, AWR gaat zijn taak te buiten en is voorbehouden aan de wetgever.
5.9.
Ook het enkele gegeven dat de staatssecretaris van Financiën het door belanghebbende ingediende verzoek op basis van artikel 63 AWR (de hardheidsclausule) heeft afgewezen maakt het vorenstaande niet anders.
Slotsom
Het verzoek van belanghebbende tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt, zowel met betrekking tot het primair als het subsidiair verzochte, daaronder begrepen het vermelden van belanghebbende op de website van de Belastingdienst als ANBI, afgewezen.
5. Kosten
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is te Arnhem in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2015.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) | (B. van Walderveen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 mei 2015