Verweerster in cassatie, hierna: The Greenery, is de rechtsopvolgster van de coöperatieve vereniging Coöperatieve Groente- en Fruitveiling Holland Zeeland B.A., hierna: CHZ, en — nadien — de Coöperatie Voedingstuinbouw Nederland U.A. (zie de aanduiding door het hof van de geïntimeerde op p. 1 van zijn arrest van 20 april 2010).
HR, 27-01-2012, nr. 10/03945
ECLI:NL:HR:2012:BU5617
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-01-2012
- Zaaknummer
10/03945
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BU5617
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU5617, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU5617
ECLI:NL:PHR:2012:BU5617, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU5617
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Geschil tussen verkooporganisatie en haar leden over uitleg en uitvoering van in voorwaarden tot toetreding opgenomen prijsgarantie. Bewijswaardering.
27 januari 2012
Eerste Kamer
10/03945
EV/AK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Eiseres 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
COÖPERATIE THE GREENERY U.A.,
gevestigd te Barendrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. G. Snijders, thans mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en The Greenery.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 31967/ HA ZA 94-3630 van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 1998 en 19 januari 2005;
b. het arrest in de zaak 105.002.810/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 april 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
The Greenery heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor The Greenery mede door mr. L.C.W.M. van Kessel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van The Greenery begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.
Conclusie 18‑11‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiseres 2]
- 3.
[Eiseres 3]
- 4.
[Eiser 4]
tegen
Coöperatie The Greenery U.A.1.
Deze zaak betreft een geschil tussen een verkooporganisatie en haar leden over gemaakte prijsgarantie-afspraken. In cassatie worden klachten gericht tegen de bewijswaardering door het hof en de toepassing van de bewijsregel inzake partijgetuigen.
1. Feiten (samengevat2. en procesverloop (verkort 3.
1.1
Eisers tot cassatie, hierna: de leden, die allen tomaten/trostomaten telen, zijn in de jaren 1991 tot en met 1993 lid geweest van CHZ.
Ten tijde van hun toetreding tot CHZ hebben de leden met CHZ afspraken gemaakt omtrent de voorwaarden tot toetreding. Deze afspraken zijn vastgelegd in een gespreksnotitie van 8 januari 1991. Daarin wordt onder het kopje ‘prijsgarantie’ vermeld:
- ‘—
van een uit WW/DW/De Kring te kiezen veiling.
- —
realiseren op basis vergelijking per dag via 12S4..
- —
meerprijzen compenseren met minderprijzen. Ook het ene blok5. met het andere.’
Tussen CHZ en de leden is een geschil ontstaan omtrent de uitleg en uitvoering van genoemde prijsgarantie. CHZ heeft de leden bij brieven van 19 januari 1994 afrekeningen gestuurd betreffende de prijsgarantie over de jaren 1991 tot en met 1993. De leden hebben zich met die afrekeningen niet akkoord verklaard.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 28 oktober 1994 hebben, voor zover thans van belang, de leden CHZ gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en daarbij een verklaring voor recht gevorderd dat de aan hen gegeven prijsgarantie aldus moet worden uitgelegd dat een prijsvergelijking dient plaats te vinden tussen de veilingprijzen die door het betreffende lid bij CHZ in de desbetreffende jaren zijn behaald en veilingprijzen die door het betrokken individuele lid zouden zijn behaald ingeval hij de desbetreffende tomaten/vleestomaten bij de vergelijkingsveiling zou hebben aangevoerd in de sortering zoals deze bij CHZ heeft plaatsgevonden.
Voorts hebben de leden gevorderd CHZ te veroordelen om alsnog binnen zes weken na betekening van het te wijzen vonnis een herberekening uit te voeren van de prijsvergelijking.
CHZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3
Bij vonnis van 5 maart 1998 heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, de leden toegelaten tot het bewijs van hun stellingen omtrent de afspraken met betrekking tot de prijsgarantie en de uitleg daarvan. Daarnaast heeft de rechtbank CHZ tot het bewijs toegelaten dat de prijsgarantie tevens impliceert dat na saldering van de positieve en negatieve prijsverschillen de leden voor een positief saldoverschil zouden worden gedebiteerd.
1.4
Na op 18 november 1998, 24 maart 1999, 8 juli 1999, 24 november 1999 en 1 maart 2000 getuigen te hebben gehoord, en na verdere stukkenwisseling, heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 19 januari 2005 geoordeeld dat de leden en CHZ niet in hun bewijslevering zijn geslaagd (rov. 2.3 en 2.4). De rechtbank heeft CHZ veroordeeld om binnen zes weken na betekening van het vonnis een herberekening uit te voeren van de prijsvergelijking voor zover er ten onrechte op enige wijze na saldering van de positieve en negatieve verschillen nog een debitering van de positieve saldoverschillen heeft plaatsgevonden, waaronder eveneens zij begrepen het ‘doorschuiven’ naar opvolgende jaren (het verrekenen van positieve saldoverschillen in het ene jaar met negatieve verschillen uit een ander jaar), een en ander op straffe van verbeurte van een in het vonnis nader aangeduide dwangsom.
De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.5
De leden zijn, onder aanvoering van twee grieven, van het tussenvonnis en het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage en hebben daarbij gevorderd dat het hof de vonnissen zal vernietigen en hun vordering (zoals geformuleerd in eerste aanleg) alsnog volledig zal toewijzen.
1.6
CHZ, op dat moment geheten: de Coöperatie Voedingstuinbouw Nederland U.A. en later in hoger beroep: The Greenery, heeft de grieven bestreden en het hof verzocht de leden in hun beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep ongegrond te verklaren en de bestreden vonnissen te bekrachtigen.
1.7
Bij arrest van 20 april 2010 heeft het hof, voor zover van belang, de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
1.8
Tegen dit arrest hebben de leden — tijdig6. — beroep in cassatie ingesteld.
The Greenery heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Partijen hebben vervolgens hun standpunt schriftelijk toegelicht7..
De leden hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat twee onderdelen bevat (a en b), is blijkens de aanhef gericht tegen de bewijswaardering van het hof. Dienaangaande heeft het hof in rechtsoverweging 16 het volgende overwogen:
‘Het hof constateert dat de verklaringen van de getuigen ten behoeve van de telers (onder 14) haaks staan op de verklaringen van de getuigen ten behoeve van CHZ (onder 15). Daar komt bij dat in eerste aanleg niet is betwist dat de leden gedurende de eerste twee jaar waarin het prijsgarantiesysteem werd gehanteerd geen aanspraak hebben gemaakt op het volgens hen geldende individuele prijsgarantiesysteem. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van de onder 15 genoemde getuigen. Uit de toelichting op grief II onder 29 geven de leden hiervoor als reden dat zij op basis van mondelinge mededelingen van CHZ de indruk hadden dat CHZ in 1991 en 1992 niet achterliep op de vergelijkingsveiling, maar op welke concrete mondelinge mededelingen van CHZ zij zijn afgegaan en door wie deze binnen CHZ zijn gedaan, hebben de leden niet nader geadstrueerd. Het hof gaat daaraan voorbij en houdt het ervoor dat de telers zich in de eerste twee jaar hebben neergelegd bij de wijze waarop CHZ de garantie uitvoerde. Ook dit wijst erop dat CHZ het gelijk aan haar zijde heeft. De bewijslast voor hun stellingen en daarmee het bewijsrisico rust op de telers. Gelet op de omstandigheid dat de verklaringen van de getuigen ten behoeve van CHZ haaks staan op die van de getuigen ten behoeve van de telers moet worden geoordeeld dat de telers niet in het bewijs zijn geslaagd. Grief II faalt alsnog. ’
2.2
Onderdeel a richt zich in de kern tegen rechtsoverweging 13, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘Voor ieder van de leden geldt dat zij in hun eigen zaak alleen als partijgetuige kunnen worden gewaardeerd. Voor het overige geldt een vrije bewijswaardering. Nu het bewijsthema voor ieder der leden identiek is en het bewijsmateriaal ook als één geheel door de leden wordt behandeld bij conclusie na enquête en evenmin wordt gesplitst in hoger beroep zal het hof het bewijsmateriaal ook als één geheel behandelen en éénmaal waarderen. Daarbij geldt dat het hof de verklaringen van de leden wel met behoedzaamheid zal bezien, nu mag worden aangenomen dat zij allen in hun eigen belang verklaren, hetgeen overeenstemt met hun collectieve belang.’
2.3
Het onderdeel klaagt allereerst8. dat het hof ten onrechte, want (mede) in strijd met art. 164 Rv., in die rechtsoverweging tot gezichtspunt, uitgangspunt en/of als sub-regel heeft genomen dat het de verklaringen van de in rechtsoverweging 14 genoemde getuigen, die in hun eigen zaak moeten worden aangemerkt als partijgetuigen, ‘met behoedzaamheid zal bezien, nu mag worden aangenomen dat zij allen in hun eigen belang verklaren, hetgeen overeenstemt met hun collectieve belang’. Volgens de klacht is dit gezichtspunt of uitgangspunt en/of deze sub-regel in strijd met hetgeen het hof eerder met juistheid heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 9 tot en met 11, te weten dat art. 164 Rv. niet van toepassing is ‘op de verklaring van de andere leden dan de betreffende eiser’. Volgens het onderdeel is het oordeel subsidiair onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof zich eerst had moeten buigen over de inhoud van de afgelegde verklaringen alvorens daarover een feitelijk oordeel te geven.
2.4
De klachten falen.
Het hof heeft in rechtsoverweging 11 terecht tot uitgangspunt genomen dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs is geslaagd, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in die bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren. Op grond van art. 152 lid 2 Rv. heeft een door een lid in een zaak van één van de andere leden afgelegde verklaring vrije bewijskracht9.. Beide hoofdregels heeft het hof aan zijn waardering van het bewijs ten grondslag gelegd, zodat van een onjuiste rechtsopvatting geen sprake is. Overigens wordt in het onderdeel ook niet verduidelijkt waarom het oordeel van het hof in strijd zou zijn met (de tekst van) art. 164 lid 2 Rv.
2.5
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat het bewijsthema voor ieder der leden identiek is en het bewijsmateriaal ook als één geheel door de leden wordt behandeld bij conclusie na enquête en evenmin wordt gesplitst in hoger beroep. Aan dit — feitelijke en in cassatie niet bestreden — oordeel heeft het hof zijn oordeel omtrent de wijze van bewijswaardering gekoppeld, te weten dat het het bewijsmateriaal als één geheel zal behandelen en éénmaal zal waarderen. Dit oordeel is aan het hof voorbehouden.
Met betrekking tot de (inhoudelijke) waardering van het bewijsmateriaal stond het het hof als feitenrechter voorts vrij om de door de leden afgelegde verklaringen ‘met behoedzaamheid’ te bezien. De bewijswaardering is ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen het hof onder 14, als zodanig in cassatie niet bestreden, heeft geconstateerd, namelijk dat de aan de zijde van de leden afgelegde verklaringen ‘niet helemaal eenduidig en voldoende gespecificeerd zijn’.
2.6
Het onderdeel klaagt verder10., kort gezegd, dat het hof er in de rechtsoverwegingen 14 en 16 ten onrechte niet blijk van heeft gegeven te hebben onderkend dat de in enquête gehoorde getuige [betrokkene 1], ‘welke extern adviseur was van de leden en niet verbonden aan één van de leden’, niet kan worden beschouwd als partijgetuige ‘ten aanzien van één van de eisers’, zodat het in rov. 13 ‘aangeduide uitgangspunt’ niet ten aanzien van de door hem afgelegde verklaring geldt, althans dat het hof [betrokkene 1] ten onrechte als partijgetuige heeft aangemerkt.
Althans is het oordeel van het hof volgens het onderdeel niet inzichtelijk dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Onder verwijzing naar een aantal vindplaatsen in de processtukken stelt het onderdeel dat de leden steeds hebben gesteld dat [betrokkene 1] hun externe adviseur was en derhalve geen partij, dat CHZ dit ook heeft bevestigd, en dat de leden in overeenstemming met de verklaring van [betrokkene 1] hebben verklaard, zodat ieders verklaring ‘juist wel geloofwaardig is’.
2.7
De klachten missen beide feitelijke grondslag. Het hof heeft in rechtsoverweging 14 niet meer geoordeeld dan dat [betrokkene 1] als getuige aan de zijde van de leden een verklaring heeft afgelegd, hetgeen juist is nu hij door de leden als getuige is voorgebracht. In rechtsoverweging 16 spreekt het hof van de getuigen ten behoeve van de telers. Daaronder valt, als gezegd, ook [betrokkene 1].
Voor zover in de subsidiaire motiveringsklacht de klacht is opgenomen dat het hof zou hebben overwogen dat de door de leden afgelegde verklaringen niet geloofwaardig zijn, wordt uit het oog verloren dat het hof — slechts — heeft geconcludeerd dat de aan de zijde van de leden afgelegde verklaringen ‘niet helemaal eenduidig en voldoende gespecificeerd zijn’.
2.8
Onderdeel b11. keert zich tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 16 ‘dat het ervoor moet worden gehouden dat de telers zich in de eerste twee jaar hebben neergelegd bij de wijze waarop CHZ de garantie uitvoerde’12. en voert daartegen een reeks van klachten aan.
2.9
Het onderdeel stuit in zijn geheel af op de omstandigheid dat het hof zijn bestreden oordeel heeft gegeven als aanvullend argument naast zijn — in cassatie vergeefs bestreden — oordeel dat de bewijslast voor hun stellingen en daarmee het bewijsrisico op de leden rust en dat de constatering dat de verklaringen van de getuigen ten behoeve van CHZ haaks staan op die van de getuigen ten behoeve van de leden, meebrengt dat de leden niet in het bewijs zijn geslaagd.
2.10
Nu de klachten m.i. niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, kan het cassatieberoep worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2011
Zie rov. 4 van het thans bestreden arrest van het hof Den Haag. Zie voor een volledige opsomming van de feiten het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 1998, rov. 2.1–2.7, waarnaar ook het hof verwijst (in rov. 3 van zijn arrest).
Zie het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 1998 onder 1 en 3 en het eindvonnis van 19 januari 2005, rov. 1.1. Zie voorts p. 1 van het arrest van het hof Den Haag van 20 april 2010 (onder het kopje ‘Het geding’) en de rov. 5 en 6.
Hiermee wordt bedoeld het inkoop-informatie-systeem, aan de hand waarvan de veilingen de verkoopopbrengst van een blok verenigde producten op een aangesloten veiling in een bepaalde periode kunnen leren kennen. Zie rov. 2.3 van het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 1998.
Dit is een vereniging van producten van dezelfde sortering naar kwaliteitsklasse, kleur en omvang, samengesteld uit de door de leden ter veiling aangeboden producten. Zie rov. 2.3 van het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 1998.
De cassatiedagvaarding is op 20 juli 2010 uitgebracht.
De leden hebben volstaan met een verwijzing naar de toelichting, vermeld in de cassatiedagvaarding.
Cassatiedagvaarding onder 6 en 7.
Zie onder meer: HR 4 mei 2007, LJN AZ8166 (NJ 2007, 274; JBPr 2007, 74 m.nt. H.L.G. Wieten).
Cassatiedagvaarding onder 8 en 9.
Cassatiedagvaarding onder 10 tot en met 21.
Dit is de weergave van de cassatiedagvaarding onder 10, niet de weergave van het hof.