CRvB, 05-04-2017, nr. 15/6430 WW
ECLI:NL:CRVB:2017:1306
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-04-2017
- Zaaknummer
15/6430 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:1306, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑04‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Onrechtmatig besluit. Schadevergoeding. Wettelijke rente.
15/6430 WW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 augustus 2015, 15/26 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F.G. Bergmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Namens appellant is verschenen, mr. J. M. McKernan, kantoorgenoot van mr. Bergmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.L. Nieuwenhuis, advocaat.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is tot 31 januari 2012 werkzaam geweest bij [naam B.V.]. Op
3 februari 2012 heeft appellant bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 1 februari 2012 wel recht heeft op WW-uitkering, maar dat deze uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dat bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 20 april 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 januari 2014, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 20 april 2012 niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft op 6 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2676) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 28 augustus 2012 heeft appellant bij het Uwv opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 14 september 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van
31 januari 2012 een WW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft uitbetaling van uitkering over de periode van 31 januari 2012 tot en met 27 februari 2012 niet mogelijk geacht, omdat geen WW-uitkering kan worden uitbetaald over perioden die meer dan 26 weken liggen voor de dag waarop de uitkering is aangevraagd en er geen redenen zijn om in het geval van appellant hiervan af te wijken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 18 januari 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat de WW-uitkering vanaf 31 januari 2012 ongekort wordt uitbetaald.
1.3.
Bij brief van 4 maart 2014 heeft appellant bij het Uwv een verzoek tot schadevergoeding ingediend tot een bedrag van € 16.461,94. Bij brief van 7 mei 2014 heeft appellant het verzoek tot schadevergoeding gewijzigd in een bedrag van € 8.412,21. Dit bedrag bestaat uit (a) € 5.240,69 aan kosten als gevolg van een gevoerde ontbindingsprocedure van de huurovereenkomst van appellant, (b) € 95,- aan extra aanmaningskosten van Essent, (c)
€ 987,22 ten aanzien van ONVZ zorgverzekeringen, (d) € 1.589,85 vanwege door het College van Zorgverzekeraars opgelegde boetes ontstaan door het niet tijdig betalen van de premie zorgverzekering en (e) € 499,45 ten aanzien van de Gemeente Utrecht in verband met door die gemeente betaalde kosten ten aanzien van de woning van appellant.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het Uwv erkend dat het besluit van 27 februari 2012 onjuist en daarmee onrechtmatig is geweest en dat de schade die daarvan een gevolg is in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt. Het Uwv heeft appellant een bedrag van
€ 41,53 toegekend, zijnde wettelijke rente in verband met de vertraging in de uitbetaling van de WW-uitkering.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2014. Bij besluit van
25 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en een aanvullend bedrag van € 10,- aan wettelijke rente over niet tijdig uitbetaalde vakantietoeslag. Voor het overige heeft het Uwv het besluit van 26 juni 2014 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv bij het besluit van 26 juni 2014 en het bestreden besluit de onrechtmatigheid van het besluit van
27 februari 2012 heeft erkend, dat met de erkenning van de onrechtmatigheid van een besluit, tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan is gegeven, dat de omstandigheid dat het Uwv het besluit van 27 februari 2012 niet expliciet heeft herroepen dit niet anders maakt en dat dit betekent dat op het Uwv in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit te vergoeden. De rechtbank heeft tevens overwogen dat hij bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, dat artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom normeert, dat deze bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest en dat naast deze aldus gefixeerde schadevergoeding geen zelfstandige vergoeding kan plaatsvinden van de overige door appellant opgevoerde schadeposten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat er geen sprake is van een vertraging in de uitbetaling van een geldsom, zodat artikel 6:119 van het BW niet van toepassing is. Appellant stelt dat nu het Uwv op 27 februari 2012 een onrechtmatig besluit heeft genomen en dit besluit nimmer heeft herroepen, maar op een later moment door het Uwv in een afzonderlijke procedure een nieuw besluit is genomen, er niet kan worden gesproken van een vertraging in de uitbetaling van een geldsom. Er is namelijk sprake van twee op zichzelf staande zaken en daarmee twee op zichzelf staande besluiten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 20013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
Een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade is een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit, of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is (materiële connexiteit). Verder wordt het (hoger) beroep tegen een zelfstandig schadebesluit beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het (hoger) beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit). Appellant heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding de gestelde onrechtmatigheid van het besluit van 27 februari 2012 ten grondslag gelegd. Daarmee is sprake van processuele en materiële connexiteit.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB: 2011:BP2317) dient voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Op grond van artikel 6:119 van het BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv de onrechtmatigheid van zijn besluit van 27 februari 2012 heeft erkend en dat met de erkenning van de onrechtmatigheid tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan is gegeven. Op het Uwv rust daarom in beginsel de verplichting om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 27 februari 2012 te vergoeden.
4.5.
Alle door appellant genoemde schadeposten vloeien voort uit de vertraging in de voldoening van een geldsom. Appellant heeft dat ter zitting ook erkend. Het feit dat het Uwv in het besluit van 26 juni 2014 en in het bestreden besluit niet expliciet heeft vermeld dat het besluit van 27 februari 2012 wordt herroepen, maakt dat niet anders. Dit betekent dat het Uwv terecht alleen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het BW aan appellant heeft vergoed.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt
RB