Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/8.4.2
8.4.2 Het schadefixerende boetebeding
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS385597:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie Leunen 1998, p. 503.
Zie Schelhaas 2004, p. 178-184; Dekkers-Verbeke 2007, p. 229-230. Het gebruik van de term 'strafbeding' is dan ook nogal misleidend, omdat de aansporings- of bestraffingsfunctie nu juist niet toelaatbaar is; zie Schelhaas 2004, p. 183.
Zie Schelhaas 2004, p. 190-197, met verwijzingen. Ten aanzien van de in art. 1153 lid 5 B.W. neergelegde bevoegdheid van de rechter om een bedongen hogere rentevoet te matigen, wordt — in strijd met de tekst van die bepaling — hetzelfde aangenomen; zie Schelhaas 2004, p. 197-199, met verwijzingen.
Zie Pad. St. Kamer, Doc. 52 0160/001, p. 23.
Zie Dirix & Jansen 2010, p. 192, die voorts stellen dat de schuldenaar in geval van de uitvoering van het reorganisatieplan definidefvan zijn schulden uit hoofde van de door art. 35§ 3 WCO terzijde gestelde bedingen is bevrijd. Anders ten aanzien van dit laatste punt: Zenner 2009, p. 103; Brijs 2009, p. 700, die beiden menen dat na de uitvoering van het plan de schuldenaar weer uit hoofde van de hier bedoelde bedingen kan worden aangesproken.
Zie HR 13 mei 2005, NJ 2005, 406, m.nt. PvS, waarover tevens § 7.2.
Naar de letter van de wet lijkt hier geen boetebeding in de zin van art. 6:91 BW aan de orde, nu de verplichting tot vergoeding van het gefixeerde schadebedrag niet rechtstreeks is gekoppeld aan een tekortkoming, maar aan de ontbinding van de overeenkomst op grond van een — al dan niet door het contract als zodanig gekwalificeerde — tekortkoming. Het beding heeft evenwel dezelfde functie; vgl. Verstillen 2006a, p. 135. Overigens bestempelt P-G Hartkamp het beding in zijn conclusie voor BaByXL (onder 9) wél uitdrukkelijk als een boetebeding (dat vatbaar is voor matiging ex art. 6:94 BW).
Zie r.o. 3.4.4.
Zie HR 14 januari 2011, NJ 2011, 114, m.nt. PvS, r.o. 3.5.3. Vgl. de noot van J.J. van Hees onder dit arrest in JOR 2011/101, onder 7.
In deze zin ook Rb. Rotterdam 23 mei 1923, NJ 1924, p. 31; Rb. Amsterdam 25 januari 2006, JOR 2006, 220, r.o. 5.10. Vgl. Rb. Groningen 21 oktober 2009, JOR 2010, 280, in welke zaak de curatoren instemden met de verificatie van vóór datum faillissement verbeurde boetes die strekten tot fixatie van vertragingsschade.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 64* 2012, nr. 414.
In deze zin terecht: Verstillen 2006a, p. 136. Vgl. art. 123 Fw, waarin is bepaald dat een schuldeiser wiens vordering wordt betwist, tot staving daarvan tot geen nader of meerder bewijs gehouden is, dan hij tegen de gefailleerde zelf zou moeten leveren. Het uitgangspunt dat de curator in beginsel is gebonden aan door de schuldenaar vóór diens faillissement gesloten overeenkomsten komt volgens de Hoge Raad ook in deze bepaling tot uitdrukking; zie HR 16 april 1999, NJ2001, 1, m.nt. PV (Brown q.q./Ultrafin), r.o. 3.3.3. Anders: R.D. Vriesendorp, noot onder HR 13 mei 2005, AA 2005/11, p. 943(BaByXL), die een boetebeding dat de schuldeiser recht geeft op een hogere schadevergoeding dan de werkelijk door hem geleden schade ongewenst acht en op gespannen voet vindt staan met de paritas creditorum. In vergelijkbare zin: De Man 2005, p. 178; Van Eeghen 2006, p. 217-219.
Zie HR 27 april 2007, NJ 2007, 262(Intrahof/Bart Smit).
Die gebondenheid behoort in mijn optiek uiteraard eveneens te bestaan indien de schuldenaar zélf tijdens de reorganisatieprocedure aan het roer staat, zoals onder de WCO — en in de regel ook onder het Amerikaanse Chapter 11 — het geval is.
Zie ook Verstijlen 2006a, p. 137.
Zie art. 13 lid 5 van het beding, geciteerd in de conclusie van P-G Hartkamp voor het arrest, onder 1. Is het ontstaan van de schadevergoedingsvordering louter gekoppeld aan het tussentijds eindigen van de overeenkomst bij faillissement of een daarmee vergelijkbare omstandigheid en ontstaat zij dus niet indien het contract om andere reden — bijvoorbeeld vanwege een betalingsachterstand — voortijdig wordt beëindigd, dan kan zij naar mijn mening niet in het faillissement geldend worden gemaakt; zie nader § 8.5.2.
Zie over de vraag naar de faillissementsbestendigheid van ipso facto-beëindigingsclausules § 7.2.
Zie § 7.2.
Zie de Toelichting, Kortmann & Faber 2007, p. 232. Franken 2008, p. 593, stelt dat art. 3.4.1 lid 4 van het voorontwerp Insolventiewet contractueel gefixeerde schadevergoedingen aan banden legt. Ik haal dat echter noch uit de tekst van die bepaling noch uit toelichting daarbij en vermoed dat dit ook niet de bedoeling van de Commissie insolventierecht is. Met art. 3.4.1 lid 4 wordt louter beoogd te bewerkstelligen dat een partij die haar vordering tot nakoming ondanks een weigering van de bewindvoerder om de overeenkomst gestand te doen handhaaft, slechts een vordering ter verificatie kan indienen tot maximaal het bedrag van de schade waarop zij aanspraak zou hebben kunnen maken indien zij het contract — voor zover niet reeds uitgevoerd — wegens een tekortkoming van de schuldenaar zou hebben ontbonden; zie de Toelichting, Kortmann & Faber 2007, p. 233 en p. 235-236. Is contractueel gefixeerd wat het bedrag is dat de wederpartij in geval van ontbinding bij wege van schadevergoeding kan vorderen, dan is dát het bedrag waarvoor zij in een voorkomend geval in de verificatievergadering meeloopt.
In België staat het faillissement niet in de weg aan een beroep op een beding dat recht geeft op een gefixeerde schadevergoeding (een 'strafbeding').1 Gaat de hoogte van de boete alle perken te buiten, dan kan de curator zich daartegen louter met behulp van het gemene recht te weer stellen, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan een verzoek aan de rechter tot matiging op de voet van art. 1231 B.W. Dit is in een voorkomend geval een krachtig wapen. Bedacht moet worden dat het 'aansporende' karakter van een boetebeding in België principieel wordt afgewezen.2 Weliswaar wordt er in art. 1231 § 1 B.W. van gerept dat de rechter de bedongen som kan verminderen indien deze 'kennelijk het bedrag te boven gaat dat de partijen konden vaststellen om de schade wegens de niet-uitvoering van de overeenkomst te vergoeden', maar de heersende visie is dat de rechter hiertoe verplicht is en wel tot het bedrag dat overeenstemt met de door partijen ten tijde van de contractsluiting voorzienbare schade.3
Iets anders geldt echter onder de op reorganisatie gerichte Wet Continuïteit Ondernemingen. De wetgever was van oordeel dat strafbedingen
`de onderneming volledig [kunnen] ontwrichten wanneer ze uitwerking zouden kunnen hebben bij een reorganisatie'.4
Om deze reden is in art. 35§ 3 WCO bepaald dat 'strafbedingen, met inbegrip van bedingen tot verhoging van de rentevoet, die ertoe strekken op forfaitaire wijze de potentiële schade te dekken geleden door het niet nakomen van de hoofdverbintenis', zonder gevolg blijven. Dit betekent dat de hieruit voortvloeiende aanspraken niet kunnen worden opgenomen in het reorganisatieplan.5 Wél is de wederpartij op grond van art. 35 § 3 WCO bevoegd met een vordering ter zake van de werkelijk door haar geleden schade in de procedure op te komen, zo zij in staat is die aan te tonen. Gaat zij hiertoe over, dan geeft zij daarmee haar aanspraken uit hoofde van het strafbeding prijs.
Bij deze regeling kunnen naar mijn mening vraagtekens worden geplaatst. Zo kan men zich afvragen of de vervanging van gefixeerde schadevergoedingsaanspraken door aanspraken die overeenkomen met de werkelijk geleden schade echt zo veel winst oplevert, nu de schuldenaar de rechter immers steeds op de voet van art. 1231§ 1 B.W. kan verzoeken de boete te matigen tot het bedrag dat overeenstemt met de door partijen ten tijde van de contractsluiting voorzienbare schade. De regeling van art. 35§ 3 WCO lijkt in dit licht slechts materieel voordeel voor de debiteur op te leveren in situaties waarin de ten tijde van de contractsluiting voorzienbare schade de werkelijk geleden schade overstijgt of de wederpartij niet in staat blijkt de omvang van de door haar in werkelijkheid geleden schade te bewijzen. Meer algemeen biedt zij nog het voordeel dat in voorkomende gevallen niet de rechter behoeft te worden geadieerd om een matiging te bewerkstelligen.
De vraag naar de faillissementsbestendigheid van een beding dat strekt tot vergoeding van een gefixeerd schadebedrag kwam in Nederland aan de orde in het BaByXL-arrest.6 In deze zaak was sprake van een leaseovereenkomst met betrekking tot computerapparatuur, waarin aan Amstel Lease de bevoegdheid was toegekend het contract in geval van surseance of faillissement van de lessee BaByXL — te ontbinden In geval van ontbinding had Amstel Lease bovendien recht op schadevergoeding ten belope van alle nog resterende leasetermijnen die bij een normale uitvoering van de overeenkomst zouden zijn verschenen. 7 Enige dagen nadat aan BaByXL surseance van betaling was verleend, ontbond Amstel Lease op deze grond het contract — dat op dat moment nog een looptijd had van ruim anderhalf jaar — en vorderde zij bij wijze van schadevergoeding een bedrag dat overeenkwam met de nog resterende termijnen. Een gedeelte hiervan verhaalde Amstel Lease op een in opdracht van BaByXL gestelde bankgarantie, waarna zij het restant ter verificatie indiende. De curatoren van BaByXL kwamen hiertegen in het geweer met een beroep op de artikelen 39 en 238 Fw, die naar hun oordeel onder meer aan het beroep van Amstel Lease op het contractuele schadevergoedingsbeding in de weg stonden. De Hoge Raad volgde de curatoren niet. Hij oordeelde dat de artikelen 39 en 238 Fw niet een regeling ter zake van schadevergoeding bij ontbinding inhouden en deze artikelen dan ook geen belemmering vormden voor de door Amstel Lease gevraagde verificatie.8 Enige jaren later overwoog de Hoge Raad in Aukema q.q./Uni-Invest in meer algemene bewoordingen dat een vordering uit hoofde van een contractueel schadevergoedingsbeding voor verificatie op de voet van art. 37a Fw in aanmerking komt.9
Dat een boetebeding dat ertoe strekt bij voorbaat vast te leggen wat het bedrag is dat de schuldenaar in geval van een tekortkoming bij wijze van schadevergoeding verschuldigd zal zijn in beginsel ook aan de curator kan worden tegengeworpen, is mijns inziens terecht.10 Met een dergelijk beding beogen partijen eventuele discussies omtrent bestaan en omvang van de schade in geval van een tekortkoming te vermijden.11 Er is geen reden waarom de wederpartij die discussie in geval van faillissement wél met de curator zou moeten aangaan.12
Voor zover de boete reeds vóór datum faillissement is verbeurd, kan de boetevordering op de voet van art. 26 Fw worden geverifieerd. Voor zover zij eerst ná de intrede van het faillissement ontstaat, verschaft art. 37a Fw toegang tot de verificatievergadering. Doet de curator de overeenkomst gestand, maar schiet hij in een later stadium alsnog tekort, dan behoort de wederpartij het recht toe te komen de hier bedoelde aanspraken op de boedel te verhalen. In alle gevallen geldt dat indien de boete in verhouding tot de werkelijk geleden schade buitensporig is, de curator de rechter op de voet van art. 6:94 lid 1 BW om matiging kan verzoeken.13
De Hoge Raad scheert het faillissement en de surseance van betaling in dit opzicht over één kam. Is dit wenselijk? Of is er aanleiding voor het maken van een onderscheid, zoals dit in België is gedaan? Ik zou menen dat de Nederlandse aanpak in dit kader de voorkeur verdient. Ook in een primair op reorganisatie gerichte procedure bestaat naar mijn mening onvoldoende grond voor de inbreuk op de partijautonomie die met de doorkruising van een contractueel schadevergoedingsbeding gepaard gaat. Ook de partij die is belast met de reorganisatie van de door de schuldenaar gedreven onderneming behoort gebonden te zijn aan de wijze waarop de schuldenaar vóór de opening van de procedure zijn rechtsverhouding tot andere partijen heeft ingericht.14 Het enkele feit dat de positie van de schuldenaar kan verbeteren en zijn overlevingskansen daardoor zullen stijgen, vormt mijns inziens onvoldoende rechtvaardiging om de bewijsproblemen die met het aantonen van de werkelijk geleden schade gepaard kunnen gaan en die de partijen met de opneming van een schadevergoedingsbeding hebben willen ecarteren, in geval van een insolventieprocedure alsnog op de wederpartij te leggen.
In de zaak BaByXL werd het schadevergoedingsbeding geactiveerd door de ontbinding van de overeenkomst op basis van een contractuele beëindigingsbevoegdheid die onder meer in geval van surseance of faillissement kon worden uitgeoefend. Een dergelijke constructie is naar mijn mening wél dubieus, omdat zij de wederpartij de mogelijkheid verschaft in geval van faillissement een schadevergoedingsvordering in het leven te roepen zonder dat van enige tekortkoming sprake is (anders dan het intreden van het faillissement dat mogelijk als zodanig in de overeenkomst is gedefmieerd).15 Het probleem zit hem dan echter niet zozeer in het ontstaan van de vordering tot schadevergoeding, althans indien deze ook bij een tussentijdse beëindiging buiten faillissement of een daarmee vergelijkbare toestand kan ontstaan, zoals kennelijk in de zaak BaByXL het geval was.16 Problematisch is hier dat de curator door de werking van het ipso facto-beëindigingsbeding niet in de gelegenheid is de overeenkomst gestand te doen.17 Zou de curator die gelegenheid wél hebben en zou hij niet bereid zijn het contract na te komen, dan staat vast dat sprake zal zijn van wanprestatie en bestaat ook naar mijn mening in beginsel geen bezwaar tegen verificatie van de betreffende vordering.18
Het voorontwerp Insolventiewet
In het voorontwerp Insolventiewet — dat één geïntegreerde procedure bevat waarbinnen zowel ruimte is voor liquidatie als reorganisatie — wordt mijns inziens terecht tot uitgangspunt genomen dat contractueel gefixeerde schadevergoedingsaanspraken in beginsel op de voet van art. 5.2.1 lid 1 onder b voor verificatie in aanmerking komen.19