CRvB, 06-12-2017, nr. 15/6131 WW
ECLI:NL:CRVB:2017:4194
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-12-2017
- Zaaknummer
15/6131 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:4194, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑12‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/13
SZR-Updates.nl 2017-0260
Uitspraak 06‑12‑2017
Inhoudsindicatie
WW-uitkering ten onrechte blijvend geheel geweigerd en teruggevorderd in verband met verwijtbare werkloosheid. Het onderzoek door zowel het Uwv als de rechtbank is onzorgvuldig geweest. De achterliggende stukken, waaronder de diverse interne gedragslijnen van de bank, zijn eerst in hoger beroep ingebracht. Appellant faciliteerde in een periode dat de bank dit niet langer tolereerde, een cliënt ten aanzien van zwart geld en hij verrichtte financiële handelingen ten behoeve van die cliënt die hij achterwege had moeten laten. Gelet op de positie die appellant bekleedde, en met de wetenschap van de verandering in de opvattingen over de omgang met zwart geld bij de bank, treft appellant daarmee een ernstig verwijt. Dit ernstige verwijt brengt echter niet mee dat hiermee een ontslag op staande voet is gerechtvaardigd. Niet betwist is dat de bank daar ook enige tijd zelf rechtstreeks bij betrokken is geweest en voordeel van heeft gehad door de onderbrenging van het zwarte geld in Zwitserland. Appellant heeft zich ingespannen om bewerkstelligen dat van de inkeerregeling gebruik zou worden gemaakt en dat getracht werd het zwart geld onder het bereik van de fiscus te brengen. In december 2009 is dat ook daadwerkelijk gebeurd. Van een dringende reden is onder deze omstandigheden geen sprake, zodat er geen reden is om de maatregel van blijvend gehele weigering op te leggen. Gelet daarop is er evenmin reden om het aan appellant verstrekte voorschot terug te vorderen. Vernietiging bestreden besluit.
15/6131 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 juli 2015, 14/3730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J.C. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lagerwaard. Ter zitting is getuige [naam getuige 1] gehoord.
De Raad heeft het onderzoek geschorst.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
10 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lagerwaard. Ter zitting is getuige [naam getuige 2] gehoord.
De Raad heeft het onderzoek geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Lagerwaard.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is op 1 oktober 1996 in dienst getreden van [naam werkgever] ( [werkgever] ) en was directeur van de vestiging [naam vestiging] . In 2009 heeft een reorganisatie plaatsgevonden. De vestiging [naam vestiging] is op 24 juli 2009 gesloten. Appellant is andere werkzaamheden gaan verrichten. Appellant is op 28 augustus 2009 door ziekte uitgevallen voor zijn werk. Op 1 maart 2011 heeft een gedeeltelijke hervatting plaatsgevonden. Op 24 april 2011 was sprake van een volledig herstel.
1.2.
Op 3 mei 2011 heeft [naam getuige 1] ( [naam getuige 1] ) contact opgenomen met de bank en navraag gedaan naar appellant. In verband daarmee is door de afdeling [afdeling] van
[werkgever] een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek is [naam getuige 1] twee keer gehoord en heeft appellant een verklaring afgelegd. Van de bevindingen uit dat onderzoek is een rapport opgemaakt. Het rapport is op 6 juni 2011 met appellant besproken. Na afloop van dat gesprek is appellant op staande voet ontslagen. Op 8 juni 2011 heeft [werkgever] in een brief het ontslag op staande voet bevestigd en de redenen daarvoor weergegeven. Volgens de bank was appellant bekend met het fiscaal ongekend geld van [naam getuige 1] en heeft hij in strijd met de binnen de bank gelden normen en richtlijnen verzuimd die bekendheid te melden. Appellant was ook betrokken bij dat fiscaal ongekende geld; hij was enige tijd rekeninghouder van de bankrekening van [naam getuige 1] bij [naam bank] . Die bankrekening betrof ook een effectendepot. Die bankrekening heeft appellant verzuimd te vermelden in een door hem getekende Verklaring Gedragscode Persoonlijke Transacties. De betrokkenheid van appellant blijkt volgens de bank verder uit het feit dat appellant meerdere keren met [naam getuige 1] is meegegaan naar Zwitserland om contant geld op te halen. Daarnaast was appellant gemachtigd op de door [naam getuige 1] aangehouden rekening bij [werkgever] en deed hij namens haar kasopnamen waarvoor hij zelf tekende.
1.3.
Op 7 juni 2011 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.4.
Appellant heeft op 10 juni 2011 schriftelijk gereageerd op het ontslag en heeft de vernietigbaarheid daarvan ingeroepen.
1.5.
Op 30 juni 2011 heeft het Uwv een WW-uitkering op voorschot toegekend. Dat voorschot is gebaseerd op de hoogte van de mogelijke uitkering.
1.6.
Op 4 juli 2011 heeft de bank een verzoek gedaan om voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellant. Bij beschikking van 26 september 2011 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst, voor zover die nog bestaat, per 1 november 2011 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van € 110.000,- aan appellant ten laste van de bank.
1.7.
Appellant heeft de bank gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst nietig is en dat deze heeft voortbestaan tot
1 november 2011. Bij vonnis van 26 juli 2012 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven en dat door appellant terecht een beroep is gedaan op de vernietigbaarheid van dit ontslag vanwege het afwezig zijn van een dringende reden en het ontbreken van de krachtens het BBA vereiste toestemming tot opzegging van de arbeidsovereenkomst, zodat deze is blijven voortduren tot 1 november 2011.
1.8.
De bank heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. Bij arrest van 27 augustus 2013 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat vonnis vernietigd en de vorderingen van appellant afgewezen. Het hof heeft onder meer overwogen dat, zelfs als moet worden aangenomen dat appellant bij het verlenen van steun aan een oudere cliënte van de bank uitsluitend werd gedreven door onbaatzuchtige motieven, dan nog kan worden vastgesteld dat appellant geen of onvoldoende oog heeft gehad voor de eveneens te beschermen belangen van de bank bestaande uit het vermijden van risico’s in de relatie met cliënten en het voorkomen van reputatieschade. Een werknemer van een bank in de positie van appellant diende ook zeker vanaf 2007 niet meer geassocieerd te worden met het beheren van zwart geld voor cliënten. Het hof heeft daarbij gewezen op de noodzaak voor
[werkgever] om de interne discipline in de omgang met fiscaal ongekend geld en het beheer van rekeningen aan te scherpen. Die boodschap is de bank in ieder geval vanaf 2005 intern ook nadrukkelijk(er) gaan uitdragen en dat had voor appellant aanleiding moeten zijn om zijn bemoeienis (in financiële zin) met [naam getuige 1] , ook nog eens een cliënte van de bank, op enigerlei wijze voor te leggen aan de bank dan wel in goed overleg te beëindigen.
2. Appellant heeft het Uwv op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in de ontslagzaak. Naast de procedure over het ontslag, heeft appellant de bank ook nog in rechte betrokken in verband met gesteld schadeveroorzakend handelen. In verband daarmee heeft hij het Uwv verzocht beslissingen over zijn recht op WW-uitkering aan te houden en de uitkering voort te zetten. In juli 2014 heeft appellant nog een aantal stukken bij het Uwv ingebracht en heeft schriftelijk telefonisch overleg plaatsgevonden. Dit leidde tot een drietal besluiten van
25 juli 2014. Bij het eerste besluit is de WW-uitkering per 6 juni 2011 blijvend geheel geweigerd in verband met verwijtbare werkloosheid. Bij het tweede besluit is, in verband met een korte werkhervatting door appellant in oktober en november van 2011, de WW-uitkering per 25 november 2011 voortgezet en is ook de maatregel van de blijvend gehele weigering voortgezet. Bij het derde besluit is hetgeen in dat verband onverschuldigd aan WW-uitkering is betaald ten bedrage van € 103.434,42 bruto van appellant teruggevorderd.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 juli 2014. Bij beslissing op bezwaar van 5 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen:
‘‘ [werkgever] voert een actief integriteitsbeleid waartoe diverse richtlijnen worden gehanteerd. De richtlijnen zijn onder meer: De gedragscode, beleid belangenconflicten en richtlijn integriteit en [afdeling] beleid.
Per brief van 19 november 2007 zijn alle relevante medewerkers van [werkgever] gewezen op het belang van de naleving van [afdeling] en gedragsregels. Daarin wordt verlangd dat zij zich schriftelijk verklaren over hun effectenposities. In de brief is vermeld dat bij melding na 1 januari 2008 en bij bevindingen van [afdeling] na die datum ontslag op staande voet zal volgen. U heeft verklaard alleen een effectendepot aan te houden bij [werkgever] .
De arbeidsovereenkomst zelf bevat nog de volgende clausule:
“Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming onzerzijds c.q. nader overleg is het u niet toegestaan nevenfuncties, hetzij bezoldigd, hetzij onbezoldigd uit te oefenen of diensten voor derden te verrichten of in eigen beheer danwel door middel van anderen een bedrijf uit te oefenen.”.
Wij achten de werkzaamheden die u verrichtte voor de cliënte van dien aard dat deze kunnen worden aangemerkt als het verrichten van diensten voor derden, als bedoeld in de clausule van de arbeidsovereenkomst. De werkzaamheden waren onder andere het leggen van contacten met [werkgever] Zwitserland, het adviseren tot het gebruik maken van de inkeerregeling en het geregeld opnemen van contante bedragen voor cliënte met gebruikmaking van een daartoe afgegeven machtiging. De werkzaamheden waren structureel van karakter en hebben over een langere periode plaatsgevonden.
In uw bezwaar heeft u aangegeven dat [werkgever] altijd op de hoogte is geweest van het fiscaal ongekend geld van cliënte en de betrokkenheid van u.
Hiervoor zijn geen bewijzen aangeleverd. Wij kunnen dus niet nagaan of
[werkgever] op de hoogte was.
Feit blijft wel dat vaststaat dat u zich niet heeft gehouden aan de diverse richtlijnen en procedures bij uw werkgever en dat u als leidinggevende van een bank een voorbeeldfunctie heeft als het gaat om integriteit. Gezien de functie als bankdirecteur mogen er meer dan gemiddelde eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld.
U was op de hoogte van het beleid van [werkgever] en heeft door uw eigen handelswijze aanleiding gegeven tot een vertrouwensbreuk.
Uw gedrag vormt voor [werkgever] een reden om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen.
U wist en had kunnen weten dat uw handelen in strijd was met de arbeidsovereenkomst en de interne regels en procedures binnen [werkgever] en dat het niet melden van uw betrokkenheid van het fiscaal ongekend geld van cliënte van [werkgever] ontslag tot gevolg zou hunnen hebben. Het ontslag is aan u te wijten.’’
Ten aanzien van de terugvordering van het voorschot heeft het Uwv overwogen dat in de beslissing waarin het voorschot is toegekend duidelijk wordt vermeld dat indien er geen recht is op een uitkering, het voorschot moet worden terugbetaald. De gronden die appellant heeft aangevoerd vormen geen dringende reden om af te zien van de terugvordering.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft gewezen op uitspraken van de Raad die betrekking hebben op de eigen verantwoordelijkheid van het Uwv om na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten de beslissing op bezwaar deugdelijk te motiveren. De rechtbank heeft overwogen dat er in het onderhavige geval geen aanleiding is om terughoudendheid te betrachten ten aanzien van de feitenvaststelling zoals die heeft plaatsgevonden door het gerechtshof. De rechtbank heeft dan ook de overwegingen van het gerechtshof tot de hare gemaakt. In navolging van het hof heeft de rechtbank daarom geconstateerd dat appellant in ieder geval vanaf 2007 actieve bemoeienis heeft gehad met fiscaal ongekend geld van [naam getuige 1] zonder dat de bank daarvan op de hoogte was. Appellant was op de betreffende buitenlandse rekening gemachtigd, onderhield contacten met de betreffende bank ( [naam bank] ) en was betrokken bij het deels (contant) opnemen van de bij de betreffende bank ondergebrachte gelden. De bank heeft op enig moment (in ieder geval vanaf 2005) de interne discipline in de omgang met fiscaal ongekend geld en aangaande het beheer van rekeningen aangescherpt. Niet is gebleken dat appellant de bank in verband hiermee heeft geïnformeerd. Dit is naar het oordeel van de rechtbank zowel een objectieve als een subjectieve dringende reden voor ontslag. Die is gelegen in de voorbeeldfunctie van appellant.
5.1.
Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128) gewezen op de eigen onderzoeksplicht van het Uwv en heeft gesteld dat het oordeel van het hof, dat door het Uwv is gevolgd, berust op onjuiste feiten. Zo stelt appellant dat machtiging van appellant tot de Zwitserse bankrekening van [naam getuige 1] berust op een misverstand. Het ging volgens appellant om een en/of-rekening waarover hij zou kunnen beschikken in een periode dat [naam getuige 1] kwakkelde met haar gezondheid en langere tijd op vakantie ging. De Belastingdienst heeft appellant niet aangemerkt als medegemachtigde tot die bankrekening. Appellant heeft erkend dat hij wel contacten onderhield met [naam bank] , maar dat was uitsluitend in het kader van het zogenoemde inkeren. Toen [naam getuige 1] , daartoe aangespoord door appellant, uiteindelijk daartoe is overgegaan, heeft [naam getuige 1] met [naam bank] overleg gehad. Appellant stelt dat hij niet betrokken was bij de contante opnames van het fiscaal ongekend geld. Wel heeft hij [naam getuige 1] begeleid naar Zwitserland. Vanwege haar leeftijd durfde zij niet meer alleen te reizen. Als zij daarbij fiscaal ongekend geld had opgenomen, had hij daar geen weet van. Appellant had dan ook geen actieve bemoeienis met het fiscaal ongekend geld. Aan de door [werkgever] aangehaalde interne richtlijnen kan volgens appellant geen regel worden ontleend die hij zou hebben overtreden. Daarbij stelt hij dat in de praktijk tot 2010 binnen de bank nauwelijks aandacht werd besteed aan [afdeling] en zeker niet met betrekking tot fiscale aangelegenheden. Appellant wijst er daarbij op dat de bank bij het gerechtshof uitdrukkelijk heeft erkend dat zij veelvuldig ‘wegkeek’. Volgens appellant was de bank op de hoogte van de fiscaal ongekende gelden van [naam getuige 1] . Er werd zelfs meegewerkt aan het overbrengen van die gelden van een bank in Liechtenstein naar [werkgever] Zwitserland.
5.2.
In verweer heeft het Uwv gesteld dat er geen aanleiding is om af te wijken van de feitenvaststelling en de conclusies van het hof omdat niet is gebleken van informatie die aanleiding zou moeten zijn tot het innemen van een ander standpunt. Zo heeft het Uwv wel beoordeeld of sprake was van een evidente onjuistheid in het oordeel van het hof of dat informatie is overgelegd aan het Uwv die niet op de een of andere manier is meegewogen in de procedure bij het hof en die, wanneer bekend bij het hof, tot een ander oordeel geleid zou moeten hebben.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, wordt op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.1.2.
Voor het oordeel of aan de werkloosheid al dan niet een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt waaraan op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW de conclusie kan worden verbonden dat sprake is van verwijtbare werkloosheid is niet bepalend de wijze waarop het dienstverband is geëindigd. Er dient een materiële beoordeling plaats te vinden. Daarbij zijn in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad over de arbeidsrechtelijke dringende reden naast de aard en de ernst van de gedraging van de werknemer van belang de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer en andere relevante aspecten van de dienstbetrekking, zoals de aard en de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zal hebben (zie onder meer de uitspraken van de Raad van
18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387 en 2 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1153).
6.2.
De beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid moet berusten op een zorgvuldig onderzoek naar alle feiten en omstandigheden. Dit betreft een eigen verantwoordelijkheid van het Uwv. Het Uwv kan niet volstaan met te verwijzen naar hetgeen een rechterlijk college heeft vastgesteld en overwogen in een bepaalde situatie indien die beoordeling gemotiveerd wordt betwist (zie ook de uitspraak van de Raad van
21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3511). Het Uwv is gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt (zie onder andere de uitspraak van de Raad van
26 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4145). Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid van de werknemer verwijtbaar is te achten mag het Uwv uitgaan van de door een rechter vastgestelde feiten (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2974), maar een betrokkene kan die vaststelling betwisten, in welk geval het Uwv is gehouden gemotiveerd te onderbouwen van welke feiten wordt uitgegaan.
6.3.
Gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf en gelet op wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd, had het Uwv een zelfstandig onderzoek moeten verrichten naar de feiten die aan het ontslag van appellant ten grondslag hebben gelegen. Afgaande op de gedingstukken heeft het Uwv slechts beschikt over de ontbindingsbeschikking, het vonnis van de kantonrechter en het arrest van het hof. Ook de rechtbank heeft zich slechts op deze stukken gebaseerd. De achterliggende stukken, waaronder de diverse interne gedragslijnen van de bank, zijn eerst in hoger beroep ingebracht. De grond van appellant dat het onderzoek door zowel het Uwv als de rechtbank onzorgvuldig is geweest, slaagt.
6.4.
Anders dan waarvan door het Uwv en de rechtbank is uitgegaan, volgt uit de stukken niet dat in 2005 sprake was van een bijzonder beleid of een richtlijn voor de omgang met (cliënten met) zwart geld. Dit wordt bevestigd door getuige [naam getuige 2] waar hij heeft verklaard dat hij niet weet waarom 2005 als jaar wordt genoemd vanaf welk moment [werkgever] nadrukkelijker is gaan uitdragen dat de interne discipline ten aanzien van het ongekend geld en het beheer van rekeningen moest worden aangescherpt. Wel bevinden zich bij de stukken het vastgestelde [afdeling] beleid van 20 maart 2007 van [werkgever] , een brief aan de medewerkers van 19 november 2007 over dat beleid en een Gedragscode. Op 14 januari 2009 heeft appellant getekend voor de bevestiging van ontvangst van de Gedragscode. Hierbij wordt opgemerkt dat het besef over de (on)geoorloofdheid van de omgang met zwart geld ook geacht mag worden te worden gedeeld door een bankdirecteur indien daarover géén gedragscode of interne richtlijn bestaat. Echter, voor zover ervan uit is gegaan dat de bestaande gedragslijnen een moment markeren waarop die omgang in ieder geval niet langer werd geoorloofd en dat daarmee een ontslag op staande voet werd geriskeerd, kan op basis van de stukken niet worden geconcludeerd dat dat moment in 2005 lag. Anderzijds is tevens duidelijk dat appellant zich er in ieder geval vanaf 14 januari 2009, het moment van tekenen van ontvangst van de Gedragscode, van bewust had moeten zijn dat hij zijn betrokkenheid bij het zwart geld van [naam getuige 1] had dienen te melden.
6.5.
Uit de stukken en de verklaringen volgt dat appellant uit hoofde van zijn functie en met instemming van de bank, betrokken is geweest bij de overbrenging van zwart geld van een rekening in Liechtenstein naar een rekening van [werkgever] in Zwitserland. De bank moet, in ieder geval tot de overbrenging van het zwart geld van de rekening van [werkgever] in Zwitserland naar [naam bank] , wetenschap van dat geld en de daarmee samenhangende activiteiten van appellant en diens cliënte hebben gehad. Dat werd anders op het moment waarop dat geld niet langer bij de bank was ondergebracht. Zoals volgt uit de stukken en de verklaring van [naam getuige 2] is het beleid aangescherpt in 2009. Dat komt overeen met de door appellant op 14 januari 2009 getekende verklaring. Op dat moment had [naam getuige 1] nog steeds het zwart geld in Zwitserland en was appellant ook nog steeds daarbij betrokken. Zoals hijzelf heeft verklaard, probeerde hij haar steeds tot inkeer te bewegen. Eerst op 22 december 2009 heeft [naam getuige 1] een verzoek om inkeer tot de fiscus gericht.
6.6.
Afgaande op de stukken heeft [naam getuige 1] in ieder geval vanaf 1 januari 2007 de betreffende rekening met zwart geld bij [naam bank] gehad. Appellant is [naam getuige 1] vanaf dat moment blijven faciliteren, door haar te begeleiden bij de reizen naar Zwitserland. Dat hij met haar naar Zwitserland reisde heeft hij ook niet bestreden. Bij die reizen werd geld van de zwarte rekening opgenomen, meestal € 10.000,-. Zoals [naam getuige 1] heeft verklaard ter zitting van 10 mei 2017, werd het opgenomen geld tussen hen beiden verdeeld, waarna het in Nederland weer aan haar werd teruggeven. [naam getuige 1] betaalde bij die reizen alles voor appellant. Verder kreeg hij een vergoeding voor de voor hem verrichte activiteiten van € 500,-. De verklaringen van [naam getuige 1] zijn op dit punt consistent en consequent.
6.7.
Dat de betrokkenheid van appellant bij de financiën van [naam getuige 1] intensief was, blijkt ook uit het feit dat hij gedurende enige tijd medegerechtigde tot de rekening bij [naam bank] was. Appellant stelt weliswaar dat hier sprake was van een misverstand, maar dat misverstand bestond daaruit dat hij langer dan aanvankelijk gedacht medegerechtigde bleef. Dat hij medegerechtigde was geworden, was hem bekend en was ingegeven vanuit de gedachte dat [naam getuige 1] kwakkelde met haar gezondheid en langere tijd met vakantie ging. Er lag dus een bewuste keuze aan ten grondslag. Dat dit achteraf is hersteld en dat de Belastingdienst appellant niet als medegerechtigde heeft aangemerkt, doet er niet aan af dat ook hieruit blijkt dat appellant [naam getuige 1] faciliteerde bij het beheer van haar zwart geld.
6.8.
De betrokkenheid bij de financiën van [naam getuige 1] ging ook zo ver dat appellant in Nederland gemachtigde tot de rekening van [naam getuige 1] bij [werkgever] was. Als directeur van het kantoor [naam vestiging] nam appellant geld van die rekening op ten behoeve van haar.
6.9.
Op basis van hetgeen hiervoor onder 6.3 tot en met 6.8 is overwogen wordt geconcludeerd dat appellant in een periode dat de bank dit niet langer tolereerde, een cliënt faciliteerde ten aanzien van zwart geld en dat hij financiële handelingen ten behoeve van die cliënt verrichtte die hij achterwege had moeten laten. Gelet op de positie die appellant bekleedde, en met de wetenschap van de verandering in de opvattingen over de omgang met zwart geld bij de bank, treft appellant daarmee een ernstig verwijt.
6.9.1.
Dit ernstige verwijt brengt echter niet mee dat hiermee een ontslag op staande voet is gerechtvaardigd. Appellant voelde zich moreel verplicht de toezeggingen die hij op het sterfbed van de echtgenoot van [naam getuige 1] heeft gedaan om zijn echtgenote te helpen gestand te doen. De hulp die hij heeft geboden is langere tijd met medeweten van de bank geschied. Niet betwist is dat de bank daar ook enige tijd zelf rechtstreeks bij betrokken is geweest en voordeel van heeft gehad door de onderbrenging van het zwarte geld bij [werkgever] Zwitserland. De activiteiten van appellant zijn verder niet gericht geweest op eigen gewin; afgezien van de vergoedingen die appellant kreeg voor zijn – door [naam getuige 1] geheel betaalde – reizen naar Zwitserland, is niet gebleken van enig ander voordeel dat hij uit de relatie met [naam getuige 1] heeft genoten. De door appellant gedane geldopnames van de rekening van [naam getuige 1] in Nederland zijn uitsluitend ten behoeve van [naam getuige 1] geweest. Hij heeft dat geld niet ten eigen nutte aangewend.
6.9.2.
Van wie van beiden daartoe het initiatief is uitgegaan is op basis van de verklaringen van appellant en [naam getuige 1] niet vast te stellen, maar duidelijk is dat zowel [naam getuige 1] als appellant zich hebben ingespannen om te bewerkstelligen dat van de inkeerregeling gebruik zou worden gemaakt en dat getracht werd het zwart geld onder het bereik van de fiscus te brengen. In december 2009 is dat ook daadwerkelijk gebeurd.
6.10.
Van een dringende reden is onder deze omstandigheden geen sprake, zodat er geen reden is om de maatregel van blijvend gehele weigering op te leggen. Gelet daarop is er evenmin reden om het aan appellant verstrekte voorschot terug te vorderen. Daarbij wordt er nog op gewezen dat appellant in hoger beroep weliswaar geen afzonderlijke gronden tegen de terugvordering en de voortzetting van de maatregel van blijvend gehele weigering heeft geformuleerd, maar dat deze besluiten, gelet op het gestelde in hoger beroep, eveneens in de onrechtmatigheid van het bestreden besluit delen.
6.11.
Het bestreden besluit kan geen stand houden. Het Uwv zal opnieuw op de bezwaren van appellant dienen te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afwikkeling zal toepassing worden gegeven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en zal worden bepaald dat beroep tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten in bezwaar van € 990,-, de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 990,- en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 1.642,50, in totaal daarom
€ 3.622,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellant neemt met
inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op de bezwaren tegen de
besluiten van 25 juli 2014 slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.622,50;
- bepaalt dat het Uwv het van appellant geheven griffierecht in beroep en in hoger beroep van
in totaal € 168,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo