RvdW 2020/423
Schijnverkopen van prepaid telefoonkaarten aan een beweerdelijk Belgisch bedrijf, dat verkopen aan verschillende in NL gevestigde afnemers bleken, ter zake waarvan bij de aangifte van de daarover verschuldigde BTW is uitgegaan van verlegging van de BTW-heffing naar dat buitenlandse bedrijf. Bewijsklacht opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd (art. 69 lid 2 AWR), door in de periode juli 2003 tot en met april 2004 telkens een te laag bedrag aan omzetbelasting op te geven aan de Belastingdienst. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:3432 (waarbij deze zaak naar het hof is verwezen), dat — ook al noopt artikel 69 lid 2 AWR daartoe niet — ingeval niet alleen tlgd. is dat onjuiste of onvolledige aangiften zijn gedaan, maar dat in die aangiften een te laag belastbaar bedrag is opgegeven, dat tlgde. feit slechts kan worden bewezen indien vaststaat dat het werkelijk in aanmerking te nemen bedrag hoger is. O.g.v. dat verwijzingsarrest diende het hof nader te beoordelen hoe de bewezenverklaring van een in de aangiften vermeld te laag bedrag aan in aanmerking te nemen belasting, zich verhoudt tot het aan het onherroepelijk oordeel van de belastingrechter ontleende verweer dat het in vooraftrek brengen van de door verdachte betaalde omzetbelasting in overeenstemming was met een destijds geldende Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën en het daarop gebaseerde beleid van de Inspecteur. Hof heeft, gelet op het onherroepelijke oordeel van de belastingrechter (ECLI:NL:GHSHE:2010:BO1714), terecht tot uitgangspunt genomen dat de verkoop van multi-purpose telefoonkaarten volgens destijds geldende regelgeving was vrijgesteld van omzetbelasting. Daaruit volgt dat verdachte over deze verkoop — los van het antwoord op de vraag of een deel van de door verdachte verkochte telefoonkaarten inderdaad bestemd was voor een in België gevestigde koper — geen omzetbelasting in rekening behoefde te brengen. Daarvan uitgaande kunnen de door het hof vastgestelde feiten het oordeel dat in de in de bewezenverklaring bedoelde aangiften een te laag bedrag aan in aanmerking te nemen belasting is vermeld, niet dragen. De vaststelling dat in de aangiften t.z.v. een (ander) deel van de door verdachte verkochte telefoonkaarten wel een bedrag aan af te dragen omzetbelasting is vermeld volstaat daartoe immers niet, ook niet in samenhang met de omstandigheid dat door verdachte over de inkoop van telefoonkaarten betaalde omzetbelasting in zijn aangiften in vooraftrek is gebracht. Volgt vernietiging. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en spreekt verdachte vrij.
HR 17-03-2020, ECLI:NL:HR:2020:374
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17 maart 2020
- Magistraten
Mrs. W.A.M. van Schendel, V. van den Brink, J. Wortel
- Zaaknummer
17/00929
- Conclusie
A-G mr. P.J. Wattel
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting / Algemeen
Fiscaal strafrecht (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2020:374, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑2020
ECLI:NL:PHR:2019:1198, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑11‑2019
Essentie
Schijnverkopen van prepaid telefoonkaarten aan een beweerdelijk Belgisch bedrijf, dat verkopen aan verschillende in NL gevestigde afnemers bleken, ter zake waarvan bij de aangifte van de daarover verschuldigde BTW is uitgegaan van verlegging van de BTW-heffing naar dat buitenlandse bedrijf. Bewijsklacht opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd (art. 69 lid 2 AWR), door in de periode juli 2003 tot en met april 2004 telkens een te laag bedrag aan omzetbelasting op te geven aan de Belastingdienst. HR herhaalt ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.