Stcrt. 1996, 197.
HR, 07-04-2020, nr. 19/01407
ECLI:NL:HR:2020:524
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2020
- Zaaknummer
19/01407
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:524, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:158
ECLI:NL:PHR:2020:158, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:524
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0131
Uitspraak 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Het hof heeft in strijd met art. 359.6 Sv in zijn uitspraak niet in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot het opleggen van een (onvoorwaardelijke) vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt o.g.v. art. 359.8 Sv tot nietigheid (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2191). Volgt vernietiging en terugwijzing t.a.v. de strafoplegging. Samenhang tussen 19/01407, 19/01408 en 19/01409.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01407
Datum 7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 maart 2019, nummer 21-007024-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klacht over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klacht niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 359 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in zijn uitspraak niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
3.2
Het hof heeft de verdachte wegens “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot hechtenis voor de duur van drie weken. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“opgelegde straf(fen) of maatregel(en) met vermelding van de bijzondere redenen die de straf(fen) hebben bepaald of tot de maatregel(en) hebben geleid. Verder in de voorkomende gevallen opgave van de strafmotiveringseisen, genoemd in art. 359 Sv:
Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 februari 2019 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook soortgelijke feiten.
Het hof veroordeelt verdachte ter zake van het bewezenverklaarde tot:
hechtenis voor de duur van 3 (drie) weken.”
3.3
Deze overwegingen bevatten geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat is in strijd met het zesde lid van artikel 359 Sv. Dat verzuim leidt op grond van artikel 359 lid 8 Sv tot nietigheid (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191).
3.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020.
Conclusie 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Strafmotivering, art. 359.6 Sv. Hof veroordeelt de verdachte tot 3 weken hechtenis t.z.v. rijden zonder rijbewijs en motiveert die straf als volgt: "Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie (...) blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook soortgelijke feiten." Naar het oordeel van de AG bevat de strafmotivering i.s.m. art. 359.6 Sv geen opgave van de redenen die i.h.b. hebben geleid tot keuze van opleggen van vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid. Concl. strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. Samenhang met 19/01409.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01407
Zitting 18 februari 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 8 maart 2019 door de enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot hechtenis voor de duur van drie weken.
2. De zaak hangt samen met de tegen de verdachte aanhangige strafzaken met nummers 19/01409 en 19/01408. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het bewezen verklaarde niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 11 april 2017 te Groningen als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Nieuwstad, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.”
6. Het mondeling arrest, zoals dat is aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2019, houdt ten aanzien van de bewijsvoering het volgende in (met weglating van een verwijzing):
“inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs van het (de) ten laste gelegde feit(en) dient, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden, voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan:
1. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van overtreding (…) d.d. 17 mei 2017 opgemaakt door, op ambtseed, [verbalisant], brigadier van politie, werkzaam bij de politie Eenheid Noord-Nederland team Migratiecriminaliteit en mensenhandel;
2. een rijbewijsformulier inzake [verdachte];
3. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanhouding d.d. 11 april 2017 (…);
4. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 11 april 2017 (…);
leveren op de redengevende feiten en omstandigheden, op grond waarvan het hof bewezen acht en de overtuiging heeft verkregen, dat verdachte het hierna bewezen verklaarde feit heeft begaan.”
7. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof heeft volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen – niet zijnde een opgave als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv – zonder daarbij te vermelden de aan die bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof het ten laste gelegde bewezen acht. Het bewezen verklaarde zou daarom niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
8. Het bestreden arrest is (mondeling) gewezen door de enkelvoudige kamer van het hof. Dat brengt mee dat de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling in strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (hierna: de Regeling)1.van toepassing is. Art. 3 van de Regeling luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De aantekening van het mondeling vonnis als bedoeld in artikel 426d, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de navolgende gegevens te bevatten:
(...) d. inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs van het (de) telastegelegde feit(en) dient, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden, voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan (voor de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken. Indien niet de gehele inhoud voor het bewijs is gebezigd, dan aangeven welk deel wel is gebruikt).”
9. In het geval de enkelvoudige kamer van het hof mondeling arrest wijst, mag de aantekening van het mondeling arrest wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – in overeenstemming met de Regeling – verwijzen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en/of andere processtukken, ongeacht of het geval als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv zich voordoet.2.
10. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het hof niet mocht volstaan met het verwijzen naar de bewijsmiddelen en dat het hof de aan die bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof het ten laste gelegde bewezen acht, in zijn arrest had dienen te vermelden. Gelet op het voorafgaande, is die opvatting onjuist. Ik merk nog op dat de raadsman van de verdachte heeft verklaard dat het overwegend om een strafmaatappel ging en dat hij geen bewijsverweer heeft gevoerd, zodat het hof ook anderszins niet gehouden was tot een nadere motivering.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv geen opgave van de redenen heeft gegeven die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
13. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot hechtenis voor de duur van drie weken. Deze straf brengt vrijheidsbeneming mee. Het hof heeft de straf als volgt gemotiveerd:
“opgelegde straf(fen) of maatregel(en) met vermelding van de bijzondere redenen die de straf(fen) hebben bepaald of tot de maatregel(en) hebben geleid. Verder in de voorkomende gevallen opgave van de strafmotiveringseisen, genoemd in art. 359 Sv:
Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 februari 2019 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook soortgelijke feiten.
Het hof veroordeelt verdachte ter zake van het bewezenverklaarde tot:
hechtenis voor de duur van 3 (drie) weken.”
14. Ingevolge art. 359, zesde lid, eerste volzin, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, dient het hof bij de oplegging van een vrijheidsbenemende straf in het bijzonder de redenen op te geven die tot de keuze van deze strafsoort hebben geleid. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het in art. 359, zesde lid, eerste volzin, Sv weergegeven vereiste aldus ingevuld, dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat een dergelijke sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen.3.
15. De hiervoor onder 13 weergegeven strafmotivering bevat, in strijd met art. 359 Sv, zesde lid, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Het hof heeft aldus niet in overeenstemming met art. 359, zesde lid, Sv in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde onvoorwaardelijke hechtenis hebben bepaald. Dat verzuim leidt ingevolge art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid.
16. Het middel slaagt.
17. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2020
HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, NJ 2017/128 m.nt. Mevis rov. 2.5.
Vgl. onder meer HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437, rov. 4.3.3 en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:666, rov. 2.3.