Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/5.5.2
5.5.2 De eis van onpartijdigheid in het verleden
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS443748:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Van Boneval Faure 1893, W-1, p. 82.
Zie par. 5.4.2.1.
Art. 30 Rv 1838. Hierin werden tal van situaties beschreven die aanleiding konden geven tot wraking en die in essentie zijn terug te voeren op een te nauwe betrokkenheid van de rechter bij een procespartij. In 1990 oordeelde de Hoge Raad dat de opsomming van art. 30 Rv 1838 na de uitspraak van het EHRM in de zaak Hauschddt/Denemarken (EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627, m.nt. PvD) niet meer als limitatief kon worden beschouwd (IIR 30 november 1990, NJ 1992, 94, m.nt. HJS). De regeling van art. 30 Rv 1838 is in 1992 vervangen door de algemene regel dat een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden (art. 36 Rv). In gelijke zin art. 512 WvSv en art. 8:15 Awb.
Van Boneval Faure 1893, W-1, p. 82-83.
Wet van 22 juni 1923, Stb. 1923, 280, volgens Van Rossem/Cleveringa in werking getreden op 12 juli 1923 (Van Rossem/Cleveringa 1972, p. 677).
Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1922/23, 337, nr. 3, p. 4.
In gelijke zin Scheltema 1939, p. 460-461.
Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1922/23, 337, nr. 3, p. 4-5.
Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1922/23, 337, nr. 3, p. 5.
Zie par. 4.5.2.
Scheltema 1939, p. 460-461.
In het wetsvoorstel 'Deskundige in strafzaken' (Kamerstukken II, 2006/07, 31 116, nr. 2) wordt op dit punt geen wijziging beoogd. Volgens De Werd is de gedachte dat de betrouwbaarheid van een deskundigenadvies niet alleen volgt uit de inhoudelijke expertise van een deskundige, maar ook uit de omstandigheid dat het advies door de deskundige op ambtseed is opgemaakt (EHRM 5 juli 2007, 31930/04, EHRC 2007, 115, m.nt. M.EJ.M. de Werd onder 3 (Sara Lind Eggertsdóttir/IJsland).
Van Rossem/Cleveringa 1972, art. 224, p. 677.
Zie bijv. Rb. Arnhem 14 november 1912, NJ 1913, p. 99-101: de betrouwbaarheid van de deskundige wordt gewaarborgd door de eedsaflegging. Zie ook Asser/Anema/Verdam 1953, p. 500; Van Boneval Faure 1893, WI, p. 78; Coops/Westerouen van Meeteren 1953, p. 90.
Van Boneval Faure 1893, W-I, p. 82.
Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht 1988, blz. 334-335, MvA TK (1981). Wet van 25 januari 1984, Stb. 19, in werking getreden op 1 mei 1984 (Stb. 1984, 128). Het betrof aanvankelijk art. 224 lid 2 Rv 1984, toen art. 222 lid 2 Rv 1988, thans art. 198 lid 1 Rv.
Notulen Staatscommissie-Gratama 1911-1920 (1913), blz. 548 en 564.
Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht 1988, p. 49, MvT-RO (1969).
Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht 1988, p. 334, MvA TK (1981).
In het verleden kwam de eis van onpartijdigheid van de deskundige tot uitdrukking in de mogelijkheid de deskundige te wraken en in het voorschrift dat de deskundige werd beëdigd.
Wrakingsgronden
Wraking was tot 1923 wettelijk geregeld en bood partijen gelegenheid een deskundige te weren als de deskundige niet de onpartijdigheid had die nodig was voor een betrouwbaar deskundigenbericht.1 De wrakingsgronden voor getuigen waren van overeenkomstige toepassing op deskundigen (art. 225 Rv 1838). In hoofdzaak betroffen de wrakingsgronden, evenals tegenwoordig in België,2 bepaalde vormen van bloed- en aanverwantschap, de aanwezigheid van een dienstbetrekking en eigen belangen van de deskundige bij de afloop van de procedure (art. 225 Rv 1838 en art. 1950 BW 1838). De gronden voor wraking van de rechter3 zijn niet van toepassing geweest op de deskundige. Van Boneval Faure meende dat, als dat wel het geval was geweest, beter tot uitdrukking zou zijn gebracht dat de deskundige zijn mening even onpartijdig als de rechter moet geven.4
Afschaffing van wraking
In 1923 is de wettelijke mogelijkheid tot wraking van getuigen en deskundigen afgeschaft.5 De Minister van Justitie volgde met het desbetreffende wetsvoorstel het advies van de Staatscommissie-Gratama.6 Het werd niet langer wenselijk gevonden bepaalde personen op voorhand als getuige of deskundige te diskwalificeren, maar beter geacht dat de rechter iedere getuige kan horen en iedere deskundige kan raadplegen, waarna hij in de bewijswaardering de beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijs kan betrekken. Volgens de toelichting op het wetsvoorstel waren de wrakingsgronden in de praktijk niet effectief en was de kring van wraakbare verwanten onnodig ruim.7 Wraking in verband met een dienstbetrekking werd in de praktijk veelvuldig verhinderd doordat de dienstbetrekking kort voor een getuigenverhoor werd opgezegd en na het verhoor werd hervat. De mogelijkheid van cassatie tegen de uitleg van het begrip 'belang bij het geding' leidde bovendien tot onredelijke vertraging van procedures en de desbetreffende rechterlijke uitspraken vertoonden weinig uniformiteit. Het was beter de rechter hierover van geval tot geval te laten oordelen, aldus de toelichting.8
Aan de eis van onpartijdigheid deed de afschaffing van de wrakingsmogelijkheid niet af. De rechter moest zich ook na de afschaffing van de wraking bewust zijn van het belang geen deskundige te benoemen van wie hij reden heeft om aan te nemen dat het hem aan de nodige objectiviteit ontbreekt. Als de rechter daarvan bij de benoeming niet op de hoogte is, zouden partijen zich later bij de behandeling van het rapport nog over de onpartijdigheid van de deskundige kunnen uitlaten.9 Volgens Scheltema moesten na de afschaffing van de wrakingsregeling aan de deskundige ten minste dezelfde eisen van onpartijdigheid worden gesteld als aan getuigen, omdat de voorliefde voor een der partijen een nog grotere invloed uitoefent op de gevolgtrekkingen die dikwijls in het deskundigenadvies zijn te vinden, dan op de blote weergave van eigen waarneming van de getuige. Anderzijds bestond aan een regeling hiervan voor de deskundige in zijn opvatting weinig behoefte, omdat de aanwijzing van deskundigen (toen nog)10 kon geschieden door beide partijen samen.11
Beëdiging
Tot 1984 werden deskundigen in het civiele geding beëdigd (art. 224 Rv 1838). In het strafprocesrecht is beëdiging van deskundigen nog steeds voorgeschreven (art. 228 WvSv).12 Het bestuursprocesrecht (Awb) kent de beëdiging van deskundigen niet.
De inhoud van de eed was niet voorgeschreven. Het was gebruikelijk dat de deskundige de eed aflegde dat hij zijn taak naar zijn geweten zou vervullen, evenals de deskundige in het strafprocesrecht (art. 228 Sv).13 Beëdiging werd beschouwd als een waarborg voor de naleving van de eis dat de deskundige zijn taak betrouwbaar vervult.14 Van Boneval Faure meende dat de betrouwbaarheid van de deskundige afhankelijk is van diens onpartijdigheid.15
Afschaffing van beëdiging
De eed is per 1 mei 1984 vervangen door de verplichting de opdracht 'onpartijdig en naar beste weten' te volbrengen, omdat het vertrouwen bestond dat de deskundige zijn taak ook naar behoren zou vervullen zonder eed, om de werklast van de rechter te beperken en om de deskundige tijd en kosten te besparen.16 Reeds de Staatscommissie-Gratama was met 7 stemmen tegen 1 voorstander geweest van de afschaffing van de deskundigeneed.17
Uit de wetsgeschiedenis is niet af te leiden dat met de afschaffing van de beëdiging en de codificatie van de eis van onpartijdigheid is bedoeld onpartijdigheid als voorwaarde te stellen voor de bewijskracht van een deskundigenadvies. Dit zou niet hebben gepast bij de aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende gedachte dat de rechter in bewijskwesties grote vrijheid moet worden gelaten.18 De wetsgeschiedenis lijkt erop te duiden dat vooral is beoogd aan de rechter de verplichting op te leggen in elke zaak een deskundige te zoeken die zijn taak onpartijdig kan vervullen. De Minister van Justitie vermeldde namelijk dat aan het voorstel tot afschaffing van de eed ten grondslag lag:
`dat aan beëdiging van deskundigen, die door de rechter na overleg met partijen vanwege hun deskundigheid en betrouwbaarheid zijn aangezocht om ten dienste van de rechter hun deskundig oordeel te geven omtrent feitelijke geschilpunten, geen behoefte bestaat. De keuze en benoeming van deze personen door de rechter houdt immers in beginsel in dat althans bij de rechter het vertrouwen bestaat dat deze deskundigen hun taak naar beste weten en onpartijdig zullen vervullen. Dit vertrouwen vormt dan ook de basis van de beslissing welke de rechter uiteindelijk aan de hand van het deskundigenbericht omtrent de betreffende geschilpunten heeft te nemen, al behoudt de rechter uiteraard de vrijheid van dit deskundigenbericht af te wijken. Aldus bezien voegt de eed, welke deskundigen zouden moeten afleggen, aan de aard en functie van het deskundigenbericht geen extra waarde toe. Dit geldt naar mijn oordeel niet alleen ten aan zien van deskundigen wier ambt of beroepsuitoefening reeds met een eed aanvangt, maar ook voor andere personen die vanwege hun deskundigheid in een bepaalde beroeps- of bedrijfsuitoefening voor het uitbrengen van een deskundigenbericht worden aangezocht en benoemd.'19