H. Heynen, ‘Containerschipper vecht walstroomplicht aan’, Schuttevaer 13 juni 2015. Boven de kop staat het citaat: “Kabels maken gangboord levensgevaarlijk”. Een kopie van dit krantenartikel is gehecht aan het door de verdachte tegen de strafbeschikking ingediende verzetschrift gedateerd 2 augustus 2015.
HR, 15-10-2019, nr. 18/02774
ECLI:NL:HR:2019:1587
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-10-2019
- Zaaknummer
18/02774
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1587, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑10‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:775
ECLI:NL:PHR:2019:775, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1587
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Geldigheid generatorverbod en walstroomplicht in de Rotterdamse haven. Art. 4.6.1 Havenbeheersverordening Rotterdam 2010. 1. Overmacht in de zin van noodtoestand? Art. 40 Sr. Verdachte, schipper van een binnenschip, voert aan in noodtoestand het generatorverbod te hebben geschonden omdat het gebruiken van walstroom het leggen van kabels vereist wat tot onveilige toestanden aan wal en op het schip zou hebben geleid. Hof heeft geoordeeld dat verdachte de mogelijkheid had om uit te wijken naar een ligplaats waar geen generatorverbod gold. 2. Beroep op onverbindendheid van art. 4.6.1 Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 wegens onverenigbaarheid met veiligheidsvoorschriften. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02774
Datum 15 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 mei 2018, nummer 22/002105-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2019.
Conclusie 03‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Geldigheid generatorverbod en walstroomplicht in de Rotterdamse haven. Art. 4.6 lid 1 Havenbeheersverordening Rotterdam 2010. Verdachte, schipper van een binnenschip, voert aan in noodtoestand het generatorverbod te hebben geschonden omdat het gebruiken van walstroom het leggen van kabels vereist wat tot onveilige toestanden aan wal en op het schip zou hebben geleid en dat het generatorverbod daarom onverbindend is. Strekking: verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02774
Zitting 3 september 2019
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 mei 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens “overtreding van het bepaalde bij artikel 4.6 lid 1 Havenbeheersverordening Rotterdam 2010” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
De onderhavige zaak heeft enige publiciteit gekregen als de zaak waarbij de “walstroomplicht” wordt aangevochten.1.Voor een beter begrip van de walstroomplicht en de zaak zelf, schets ik eerst de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het arrest en het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 mei 2018. De verdachte is schipper van het binnenvaartschip genaamd “[A]” dat een ligplaats heeft ingenomen aan de Maashavenkade in Rotterdam. Ter plaatse geldt op grond van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 een verbod om een generator te gebruiken. In plaats daarvan kan voor de stroom die aan boord nodig is, zogenoemde walstroom worden gebruikt. Om het schip van stroom te voorzien, is het nodig een kabelverbinding tot stand te brengen tussen het schip en de stroomkast op de kade. De verdachte heeft aangevoerd dat de kabels een gevaarlijke situatie opleveren zowel voor personen aan boord als gebruikers van de kade. Om die reden, zo heeft hij aangevoerd, moest hij wel de aan boord aanwezige generator gebruiken en niet de walstroom. Op dit verweer heeft het eerste middel betrekking. Vanwege het gevaar dat zou ontstaan bij het leggen van kabels om walstroom te gebruiken, zou art. 4.6, eerste lid, Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 zelfs onverbindend zijn. Het tweede middel ziet erop dat het hof op dit verweer niet heeft gerespondeerd.
4. Voor deze zaak zijn de volgende artikelen van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 van belang.
- Art. 4.6:
“1. Het is verboden om in door het college aan te wijzen gebieden aan boord van een binnenschip een generator te gebruiken.
2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing of vrijstelling verlenen.”
- Art. 14.2:
“Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 27 april 2015, te Rotterdam, aan de Maashavenkade (ter hoogte van oeverfrontnummer [001] ), zijnde een ligplaats waarop de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 van toepassing is en een door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aangewezen gebied, als schipper van een binnenschip, genaamd ‘[A]’, met dat schip aldaar ligplaats heeft genomen, terwijl aan boord van dat binnenschip een generator werd gebruikt.”
6. Niet ter discussie staat dat het binnenschip zich bevond in een door het college aangewezen gebied. Ook staat niet ter discussie dat aan boord van het binnenschip waarvan de verdachte schipper was, een generator is gebruikt.
7. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodtoestand.
8. Het hof heeft het verweer waarop het middel betrekking heeft als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit overmacht/noodtoestand, een en ander zoals nader toegelicht in de door de raadsman overgelegde pleitnota.
[…]Het hof verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van overmacht dan wel een noodtoestand, nu de verdachte de mogelijkheid had uit te wijken naar een ligplaats waar geen generatorverbod gold, om daar af te meren. Verdachte heeft niet gesteld dat zulks redelijkerwijs van hem niet verlangd kon worden, doch slechts gewezen op mogelijke nadeliger gevolgen voor het milieu. Als daarvan al sprake zou zijn levert dat geen overmachtsituatie noch een noodtoestand op.”
9. Bij de beoordeling van een beroep op noodtoestand waarop met het middel wordt gedoeld, moet in de woorden van de Hoge Raad voorop worden gesteld dat “uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval kunnen meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen – in het algemeen gesproken – dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarwegende heeft laten prevaleren.”2.Indien de wetgever een bijzondere regeling heeft getroffen voor de afweging van de aan de naleving van de wet verbonden nadelen – bijvoorbeeld in de vorm van de mogelijke verlening van een ontheffing – is een beroep op noodtoestand niet zonder meer uitgesloten, maar een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard.3.
10. Om te beginnen, kan worden vastgesteld dat de wetgever in dit geval, te weten in art. 4.6, tweede lid, van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010, een bijzondere regeling heeft getroffen voor de afweging van de aan de naleving van de wet verbonden nadelen, nu hierin wordt bepaald dat het college van – kortgezegd – ‘het generatorverbod’ ontheffing of vrijstelling kan verlenen, terwijl in feitelijke aanleg door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat hierop een beroep is gedaan.
11. In de toelichting op het middel worden argumenten naar voren gebracht om te onderbouwen dat het leggen van kabels die nodig zijn om walstroom te gebruiken, “gevaar” oplevert en in strijd is met de te betrachten maatschappelijke zorgvuldigheid en de “goede zeemanschap […] ‘voorzorgsmaatregelen’” die een schipper in acht moet nemen, waarbij wordt verwezen naar art. 1.04 Binnenvaartpolitiereglement. Ook wordt erop gewezen dat het uitzetten van de generator geen optie is, gelet op het vereiste dat een binnenvaartschip te allen tijde bedrijfsklaar moet zijn.
12. Deze argumenten, die ook ter terechtzitting naar voren zijn gebracht zoals blijkt uit de daar overgelegde pleitnota, doen echter niet af aan het argument waarmee het hof het beroep op noodtoestand heeft verworpen. Het hof heeft erop gewezen dat de verdachte de mogelijkheid had om uit te wijken naar een ligplaats waar geen generatorverbod gold om daar af te meren. Namens de verdachte is in dit verband gewezen op nadeliger gevolgen voor het milieu (omdat hij dan een uur heen zou moeten varen en een uur terug), maar naar het oordeel van het hof levert dit, als daarvan al sprake is, geen noodtoestand op. Tegen dat oordeel van het hof worden in cassatie geen bezwaren aangevoerd, zodat het middel om die reden faalt.
13. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat de verdachte zich weliswaar heeft beroepen op milieubelangen die geschaad zouden worden door een uur met het schip te varen naar die andere plek waar het generatorverbod niet van toepassing was en om vervolgens weer een uur terug te varen, maar dat de.Rotterdamse wetgever juist met het oog op het milieu het generatorverbod heeft ingesteld. Dit blijkt uit de “Toelichting bij de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010”, die bij art. 4.6 Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 het volgende inhoudt:
“In het kader van het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de (lokale) luchtkwaliteit worden in de haven bij de ligplaatsen voor de binnenvaart aansluitingen voor de afname van elektriciteit (ten behoeve van de binnenvaart) gerealiseerd.
Uitgangspunt is dat binnenschepen die direct of indirect zijn afgemeerd op een ligplaats die in het beheer is bij Havenbedrijf Rotterdam N.V. en indien deze ligplaats voorzien is van een mogelijkheid voor afname van walstroom ten behoeve van dat binnenschip, het binnenschip geen gebruik maakt van een generator.
Om kenbaar te maken waar het verbod om een generator te gebruiken geldt, worden gebieden door het college als zodanig nader aangewezen. Het aanwijzen van deze gebieden geschiedt in de praktijk – namens het college – door de havenmeester.
Voor zover het gebieden betreft – al dan niet in beheer bij Havenbedrijf Rotterdam N.V. – waar walstroom beschikbaar is, maar die niet als zodanig zijn aangewezen, geldt er geen verbod om een generator te gebruiken.”
14. Met het generatorverbod voor bepaalde plaatsen, waaronder de Maashavenkade waar de verdachte zijn schip heeft afgemeerd, heeft de Rotterdamse wetgever al een afweging gemaakt tussen de milieubelangen van de omwonenden en de milieubelangen die ermee gemoeid zijn om met het schip verder te varen naar een plek waar hij mag afmeren en waar het generatorverbod niet van toepassing is.
15. Voorts merk ik ten overvloede op dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De verdachte heeft een goed, niet-strafbaar alternatief laten liggen dat het hof met zoveel woorden heeft omschreven.4.
16. Als inzet waarmee de walstroomplicht wordt aangevochten, is door de verdachte naar voren gebracht dat walstroom alleen kan worden gebruikt door de kabels die daarvoor nodig zijn in het gangboord van het schip te leggen. Op die levensgevaarlijke situatie is ook ter terechtzitting van het hof een beroep gedaan en ook in cassatie wordt daarop gewezen. Of een zo levensgevaarlijke situatie zich voordoet en in de praktijk onvermijdelijk is, staat in de onderhavige zaak echter niet ter beoordeling van de Hoge Raad doordat het hof zich daarover niet heeft uitgelaten. Het hof heeft namelijk de bezwaren tegen de verplichting om gebruik te maken van walstroom verworpen door erop te wijzen dat de schipper in deze zaak de mogelijkheid had zijn schip op een andere plek af te meren waar het generatorverbod niet van toepassing was, zodat hij daar niet verplicht was geweest walstroom te gebruiken.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel klaagt over het verzuim van het hof een beslissing te geven op het verweer dat art. 4.6, eerste lid, van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 onverbindend is.
19. Het beroep op onverbindendheid van art. 4.6, eerste lid, van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010, dat een generatorverbod bevat, is in de pleitnota als volgt onderbouwd:
“Onverbindendheid Havenbeheersverordening Rotterdam 2010, artikel 4.6, eerste lid.
Artikel 4.6, eerste lid van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 is op de hierboven bij nr. 2 genoemde gronden in strijd met hogere wetgeving, namelijk de internationale wetgeving van het ROSR en de Verordening (EG) 2006/87, alsmede met de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit en het Binnenvaartpolitiereglement artikel 1.04. Artikel 4.6, eerste lid van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 verdraagt zich niet met de hierboven genoemde hogere regelgeving. Vergelijk rechtbank Rotterdam 06.09.1976, ECLI:NL:KTGROT:1976:AD7242. Op grond daarvan kan ‘overtreding van artikel 4.6 lid 1 van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 niet als strafbaar feit worden beschouwd en dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging[’].”
20. Uit de pleitnota blijkt dat het beroep op onverbindendheid steunt op precies dezelfde redenen als de redenen die ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op noodtoestand.
21. Als ik het goed begrijp, is aan het beroep op onverbindendheid ten grondslag gelegd dat het in art. 4.6, eerste lid, van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 neergelegde generatorverbod onverbindend is omdat het onverenigbaar is met veiligheidsvoorschriften. Het gaat om veiligheidsvoorschriften waarop in de pleitnota een beroep is gedaan waaruit ik hierboven heb geciteerd. Het beroep op onverbindendheid berust op het standpunt dat de veiligheidsvoorschriften niet nagekomen kunnen worden indien een schipper, zoals de verdachte, geen generator zou mogen gebruiken en in plaats daarvan walstroom zou moeten afnemen. Het zou immers onmogelijk zijn om op een veilige manier kabels te leggen die nodig zijn om op het schip walstroom te gebruiken. Daarom is het generatorverbod onverenigbaar met veiligheidsvoorschriften en daarom is het generatorverbod ongeldig en het betreffende onderdeel uit de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 onverbindend. Het hof heeft echter aangegeven dat het voor de verdachte redelijkerwijs mogelijk was om het schip ergens anders af te meren waar het generatorverbod niet van toepassing was. Daaruit vloeit tevens voort dat het hof van oordeel is dat gronden ontbreken om het generatorverbod zoals dat is opgenomen in de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 onverbindend te verklaren wegens onverenigbaarheid met veiligheidsvoorschriften. Daarom faalt het middel.
22. De middelen stellen geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling door de Hoge Raad beantwoord moeten worden. Daarom kunnen de middelen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2019
HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5971, NJ 2011/578 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.3 onder verwijzing naar HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7938, NJ 2010/5 m.nt. Y. Buruma, r.o. 5.2 aanhef en onder a.
HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7938, NJ 2010/5 m.nt. Y. Buruma, r.o. 5.2 aanhef en onder b.
J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 312.