Bijstellingsregeling accijns, belasting van personenauto's en motorrijwielen, motorrijtuigenbelasting, belastingen op milieugrondslag, Provinciewet en Wet uitwerking autobrief 2013, 21 december 2012, Staatscourant 28 december 2012, nr. 26581
HR, 11-07-2014, nr. 13/06262
ECLI:NL:HR:2014:1623
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
13/06262
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑07‑2014
ECLI:NL:HR:2014:1623, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2014; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBGEL:2013:4319, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2014/36.30 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/144
NTFR 2014/2722 met annotatie van mr. H Spaermon
Beroepschrift 11‑07‑2014
1.
Inleiding
1.1.
[X] heeft de Belastingdienst in april 2013 bericht dat de energiebelastingtarieven voor 2013 zoals opgenomen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) niet rechtsgeldig zijn geïndexeerd omdat deze indexatie via een ministeriële regeling een deugdelijke wettelijke grondslag ontbeert.
1.2.
[X] hecht eraan op te merken dat zij zich onmiddellijk tot de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën gewend heeft toen zij bemerkte dat er sprake was van een onjuiste indexering. Zij heeft onmiddellijk aangegeven dat de ministeriële regeling die per 1 januari 2013 beweerdelijk zou gelden ten behoeve van de indexatie van de energiebelastingtarieven ongeldig was omdat deze ministeriele regeling niet alleen in strijd is met het bepaalde in art. XVIII Wet UFM, maar ook geen gelding heeft nu op grond van datzelfde artikel art. 10.1 Wet IB 2001, in ieder geval voor 2013, buiten toepassing wordt verklaart en dus wegvalt.
1.3.
[X] wilde toen graag allereerst op korte termijn overleggen en vernemen van de Belastingdienst/Ministerie van Financiën hoe zij tegen deze kwestie aankeek. Zowel de Belastingdienst als ook het Ministerie van Financiën stonden niet open voor een dergelijk overleg. De Belastingdienst en ook het Ministerie van Financiën heeft volhard in het standpunt dat de ministeriële regeling deugdelijk was en ook gebaseerd op de wet en dat indexatie van de energiebelastingtarieven per 1 januari 2013 derhalve rechtens wel mogelijk was.
1.4.
Vervolgens hebben [X] N.V., [H] B.V. en [i] B.V. in april 2013 tijdig bezwaar gemaakt (tijdig) tegen de op eigen aangifte voldane energiebelasting over de tijdvakken januari 2013 en februari 2013.
1.5
De problematiek was spoedeisend omdat [X] aan al haar afnemers (duizenden aansluitingen) dagelijks de hogere energiebelasting noodgedwongen en ter vermijding van risico's doorberekent, terwijl volgens [X] de indexatie onrechtmatig is nu zij de juiste wettelijke grondslag ontbeert. Reden voor [X] N.V. om gezamenlijk met [H] B.V. en [i] B.V. op 31 mei 2013 een voorlopige voorzieningenverzoek in te dienen bij rechtbank Gelderland en de mogelijkheid van kortsluiting — zodra er uitspraak op bezwaar wordt gedaan — voor te stellen.
1.6.
Aanvankelijk heeft de Belastingdienst ‘geweigerd’ uitspraken op bezwaar te doen over de tijdvakken januari en februari 2013 ten einde kortsluiting te vermijden. Ook heeft [X] nadien over de andere tijdvakken (maart t/m juli 2013) bezwaar aangetekend en vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.7.
Uiteindelijk heeft er een zitting plaatsgevonden voor de rechtbank Gelderland te Arnhem op 3 oktober 2013 aanvankelijk voor de voorlopige voorzieningenverzoeken. Op de zitting is vervolgens besloten met toestemming van de Belastingdienst om kortsluiting toe te passen met betrekking tot de tijdvakken januari 2013 en februari 2013. Tevens heeft de rechtbank gemeend met toestemming van partijen over de andere tijdvakken waartegen reeds beroep was aangetekend meteen ook uitspraak te doen (maart t/m juli 2013).
1.8.
Op 7 november 2013 zijn in de diverse zaken uitspraken gedaan namens de diverse partijen (te weten [X] N.V., [H] B.V. en [i] B.V.) door de rechtbank Gelderland. Inhoudelijk zijn de uitspraken van de rechtbank Gelderland in alle zaken identiek. Echter de opbouw van de ‘kortsluitingszaken’ (de nummering) komt niet overeen met de opbouw in de ‘gewone’ uitspraken over de tijdvakken maart tot en met juli 2013, reden om zowel tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland ingevolge art. 8:77 Awb als ingevolge art. 8:86 Awb separaat cassatie in te stellen. Gevoegde behandeling ligt evenwel in de rede.
1.9
[X] kan zich niet vinden in de juridische beoordeling door de rechtbank. Reden voor [X] om verder te procederen. Indachtig de feiten en omstandigheden zoals beschreven in haar gedingstukken en samengevat in randnummer 1.5, heeft [X] geopteerd voor (sprong)cassatie ten einde zo spoedig mogelijk ook een definitief (on)rechtmatigheidsoordeel te krijgen aangaande de indexering van de energiebelastingtarieven 2013.
1.10.
Om die reden wilde [X] graag spoedig weten waar zij aan toe is. Ook het Ministerie van Financiën heeft die wens geuit. Omtrent de relevante feiten is er geen verschil van mening. Derhalve wordt thans sprongcassatie aangetekend. Om die reden wordt ook Uw Raad tevens verzocht zo mogelijk de procedure in cassatie versneld te behandelen (art. 29 AWR jo art. 8:52 Awb).
Cassatiemiddel I
Schending van het recht waaronder art. XVIII Wet UFM en/of art. 10.1 Wet IB 2001 en/of art. 90 Wbm en/of art. 104 Grondwet en/of fataal verzuim van vormen omdat de rechtbank in de uitspraken met nrs. 13/2967 en 13/2968 ten onrechte in rechtsoverwegingen 2.12 en 2.13 heeft overwogen als volgt:
‘2.12
Met betrekking tot de rechtmatigheid van de indexering overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De wettelijke basis voor het indexeren van de tarieven in de energiebelasting is gelegen in artikel 90 van de Wbm. Blijkens dit artikel is enkel voor de methodiek van indexering aansluiting gezocht bij artikel 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001. Deze artikelen zijn ook in het jaar 2013 nog in de Wet IB 2001 opgenomen zodat de verwijzing in artikel 90 van de Wbm nog steeds juist is. De wettelijke grondslag om de tarieven voor de energiebelasting te indexeren is hiermee blijven bestaan. Hiermee is ook de indexatie van de tarieven voor de energiebelasting in de hiervoor onder 2.11 genoemde Bijstellingsregeling van 28 december 2012 rechtmatig. Dat in artikel XVIII van de Wet UFM is vermeld dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 voor het kalenderjaar 2013 geen toepassing vindt kan, gelet op voornoemde wetssystematiek van de Wbm, alleen gevolgen hebben voor de in artikel 10.1 vari de Wet IB 2001 genoemde artikelen uit de Wet IB 2001. Deze uitleg komt overeen met de hiervoor onder 2.9 en 2.10 weergegeven bedoeling van de wetgever, waaruit onmiskenbaar blijkt dat de inflatiecorrectie alleen achterwege dient te worden gelaten voor de loon- en inkomstenbelasting in het licht van de begroting 2013 en dat het daarbij om een bezuinigingsmaatregel gaat. Het achterwege laten van de inflatiecorrectie voor de energiebelasting zou daarentegen juist tot minder inkomsten leiden.
2.13
Verzoekster stelt dat de term ‘van overeenkomstige toepassing’, zoals omschreven in artikel 90 van de Wbm, ziet op het vervangen van de bedragen door andere bedragen. Nu het vervangen van de bedragen voor 2013 op basis van artikel 10.1 Wet IB 2001 niet zal plaatsvinden, kan er ook geen vervanging plaatsvinden van de bedragen ex artikel 90 van de Wbm, aldus verzoekster. De voorzieningenrechter onderschrijft deze uitleg van de term ‘van overeenkomstige toepassing’ niet. Met de uitdrukking ‘van overeenkomstige toepassing’ in artikel 90 van de Wbm wordt bedoeld dat de in de genoemde artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001 opgenomen methodiek van indexering op dezelfde wijze moet worden toegepast voor de indexering van de energiebelasting. De indexering van de energiebelasting is daarbij niet afhankelijk gesteld van het al dan niet indexeren van de bedragen die zijn opgenomen in de in artikel 10.1 van de Wet IB 2001 genoemde artikelen.’
Een en ander op grond van hetgeen hierna wordt toegelicht.
2. Toelichting
2.1.
De ministeriële regeling1. terzake de indexatie van de energiebelastingtarieven voor het jaar 2013 is beweerdelijk gebaseerd op de eerste volzin van art. 10.1 van de Wet IB 2001. Echter in art. XVIII van Wet Uitwerking Fiscale Maatregelen Begrotingsakkoord 2013 (‘Wet UFM’) — een wet in formele zin — wordt art. 10.1 Wet IB 2001 voor het jaar 2013 buiten toepassing verklaard.
2.2.
Art. XVIII van de Wet UFM luidt als volgt:
‘Artikel XVIII
- 1.
De artikelen 10.1 en 10.3, tweede lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en artikelen 32bb, negende lid, en 32bc, vierde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 vinden geen toepassing bij het begin van het kalenderjaar 2013 (…)’
2.3.
Art. 90 van de Wbm luidt als volgt:
‘De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op de in artikelen 18, 43, 59, eerste en derde lid en 60, eerste lid vermelde bedragen.’
2.4.
De eerste volzin van art. 10.1 Wet IB 2001 luidt als volgt:
‘Artikel 10.1. Inflatiecorrectie
Bij het begin van het kalenderjaar worden de in de artikelen (…) vermelde bedragen en de in artikel (…) laatst vermelde bedragen bij ministeriële regeling vervangen door andere. Deze bedragen worden berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen (…)’
2.5.
Vervolgens wordt in art. 10.2 Wet IB 2001 de tabelcorrectiefactor gedefinieerd.
2.6.
De constatering van [X] is daarom dat nu art. 10.1 Wet IB 2001 voor het kalenderjaar 2013 in genoemd artikel XVIII van de Wet UFM buiten toepassing is verklaard (‘vinden geen toepassing’) een en ander door de verwijzing in de schakelbepaling art. 90 Wbm automatisch doorwerkt. Art. 90 Wbm is een ‘schakelbepaling’. Als datgene waar naar wordt doorgeschakeld geheel wegvalt aan het begin van het jaar 2013 (‘vindt geen toepassing’) kan een andere wet (in casu art. 90 Wbm) die juist haar indexatiebasis baseert op hetgeen wegvalt, ook niet meer rechtmatig indexatie bewerkstelligen. Als dat wel zo is, is een schakelbepaling zoals geformuleerd via art. 90 Wbm niet meer noodzakelijk.
2.7.
De constatering van [X] is dan ook dat de ministeriële regeling die beweerdelijk volgens het Ministerie van Financiën gebaseerd is op art. 10.1 Wet IB 2001 en die beweerdelijk per 1 januari 2013 de tarieven voor de energiebelasting zou indexeren, in strijd met de wet in formele zin (art. XVIII Wet UFM) is. Uit de preambule van deze ministeriële regeling blijkt dat de ministeriële regeling gebaseerd zou zijn op art. 10.1 Wet IB 2001. Dat artikel is nu juist op grond van art. XVIII van de Wet UFM uitdrukkelijk buiten toepassing verklaard aan het begin van het kalenderjaar 2013.
2.8.
In de redenering van de rechtbank zit dan ook een juridische onjuistheid en een lacune. Art. 10.1 Wet IB 2001 is op grond van art. XVIII van de Wet UFM buiten toepassing verklaard. De doorschakeling werkt daarom niet meer. Het Ministerie van Financiën heeft een ministeriële regeling uitgevaardigd om toch de energiebelastingtarieven voor 2013 te kunnen indexeren. Echter, de bevoegdheid tot die ministeriële regeling inzake de indexatie van energiebelastingtarieven is nu juist geregeld in de eerste volzin van art. 10.1 Wet IB 2001 en niet — zoals de rechtbank oordeelt — in art. 90 Wbm. Nu art 10.1 Wet IB 2001 voor 2013 buiten toepassing wordt verklaard door de wet in formele zin, meer specifiek art. XVIII van de Wet UFM, is die ministeriële regeling dan ook niet gebaseerd op een rechtens afdoende wettelijke bevoegdheid en derhalve ongeldig, in ieder geval voor wat betreft de in deze procedure aan de orde zijnde indexering van energiebelastingtarieven inzake 2013.
2.9.
Dat art. 10.1 Wet IB 2001 nog wel in de Wet IB 2001 staat — zoals de rechtbank oordeelt — maakt dit niet anders en verschaft niet uit dien hoofde een afdoende grondslag voor indexatie in casu. Art.
10.1 Wet IB 2001 mag immers niet worden toegepast op grond van art. XVIII Wet UFM. Dat volgens de rechtbank art. 10.1 Wet IB 2001 dan toch in casu zou gelden in 2013 is volgens cliënte onjuist en in strijd met art. XVIII Wet UFM.
2.10.
Ook in zoverre is [X] het derhalve met het vonnis van de rechtbank oneens. Voorts is [X] het met het oordeel van de rechtbank, dat art. 10.1 Wet IB 2001 dan toch in casu zou gelden in 2013, oneens. Uit de bewoordingen van art. 10.1 Wet IB 2001 blijkt immers dat dit artikel alleen van toepassing is aan het begin van het kalenderjaar.
2.11.
Het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.12 dat gelet op ‘voornoemde wetssystematiek’ van de Wbm alleen de artikelen genoemd in art. 10.1 Wet IB 2001 buiten werking zouden zijn gesteld en niet art. 10.1 Wet IB 2001 zelf is ook onjuist. Allereerst is deze beperking in het geheel niet te lezen in art. XVIII Wet UFM. Op dat punt is de uitlegging van de rechtbank in strijd met de duidelijke wettekst van art. XVIII Wet UFM. Op dat punt zij ook verwezen naar Hoge Raad 24 januari 1996, BNB 1996/138. Verwezen zij ook naar de dissertatie van Ch.P.A. Geppaart, Fiscale rechtsvinding uit 1965, waarin hij schrijft op blz. 117:
‘Uit die analyse blijkt allereerst dat de woorden van de wet als factor van rechtsvinding van uitzonderlijk gewicht zijn omdat de rechter daarin in beginsel leest de weloverwogen formulering van een hem bindend bevel. Andere factoren wijken veelal voor de kracht van de woorden van de wet; (…). De enkele bedoeling van de wetgever kan immers in beginsel de in objectieve zin duidelijke woorden van de wet niet terzijde stellen; (…). Ook het systeem van de wet wijkt in beginsel voor de woorden; (…).’
2.12.
Ook meent de rechtbank in r.o. 2.12 dat haar uitlegging van art. XVIII Wet UFM (alleen de artikelen genoemd in art. 10.1 Wet IB 2001 worden buiten werking gesteld) beter aansluit bij de bedoeling van de wetgever om de inflatiecorrectie over 2013 achterwege te laten voor de loon- en inkomstenbelasting. Op dat punt wijst [X] ook naar het hiervoor aangehaalde citaat uit de dissertatie van Geppaart. Een duidelijke wettekst gaat boven mogelijke bedoelingen. Overigens zij opgemerkt dat de wetgever zich in 2012 niet heeft uitgelaten over mogelijke bedoelingen ten aanzien van de indexatie van energiebelasting.
2.13.
Ofschoon niet relevant bij een duidelijke wettekst (zie hierboven) past de uitlegging die de rechtbank geeft aan art. XVIII Wet UFM niet in de wetssystematiek van art. 90 Wbm. De rechtbank heeft geoordeeld dat art. 90 Wbm slechts aansluiting zoekt bij de methodiek van indexering genoemd bij artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001. Dat is onjuist.
2.14.
De rechtbank meent dat de terminologie ‘van overeenkomstige toepassing’ in art. 90 Wbm louter verwijst naar de methodiek van indexering. Die redenering van de rechtbank kan in gemoede niet serieus worden genomen. Het artikel (art. 10.1 van de Wet IB 2001) wordt van overeenkomstige toepassing verklaard, niet de indexatiemethodiek in art. 90 Wbm. Dit blijkt ook uit de zeer summiere parlementaire geschiedenis op 37a Wbm (oud) thans art. 90 Wbm2.. In de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1999), wetsvoorstel 26245 wordt op blz. 37 onder art. X, onderdeel G het volgende opgenomen:
‘Ingevolge dit onderdeel is artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing op de in de Wet belastingen op milieugrondslag opgenomen bedragen. Op grond van artikel 66b worden die bedragen bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling vervangen door nieuwe bedragen die zijn verkregen door vermenigvuldiging met de tabelcorrectiefactor.’
2.15.
Uit de passage blijkt overigens dat de indexering van de energiebelasting wel degelijk afhankelijk is gesteld — anders dan de rechtbank oordeelt in r.o. 2.13 — van het indexeren van de bedragen die opgenomen zijn in de artikel 10.1 Wet IB (voorheen art. 66b Wet op de inkomstenbelasting 1964). Zo is het ook altijd gegaan sinds 1 januari 1999 tot 1 januari 2013.
2.16.
Duidelijk is dat sprake is van een schakelbepaling waarbij aan het begin van het kalenderjaar 2013 wordt doorgeschakeld door art. 90 Wbm naar een (tijdelijk) niet meer bestaande, want in ieder geval voor 2013 buiten toepassing verklaarde, bepaling art. 10.1 Wet IB 2001. De terminologie ‘van overeenkomstige toepassing’ komt voor in vermoedelijk wel enige honderden schakelbepalingen in Nederlandse wetgeving. Verzocht wordt dan ook aan de Hoge Raad om te casseren.
2.17.
Ook dit juridische punt heeft de rechtbank miskent in haar uitspraak; cassatie daarvan dient te volgen. Ook de motivering van de rechtbank klopt om de aangevoerde redenen niet.
2.18.
Uit de Bijstellingsregeling (…) belastingen op milieugrondslag (…) 2013, Stcrt. 2012, 62581 (zie noot 1 hiervoor) blijkt dat volgens art. VIII het gewraakte indexatiebesluit in werking treedt op 1 januari 2013. Juist het moment dat art. 10.1 Wet IB 2001 buiten toepassing wordt verklaard. Ook blijkt uit de ‘preambule’ van die Bijstellingsregeling dat de ministeriële regeling gebaseerd is op het aan het begin van het kalenderjaar 2013 weggevallen art. 10.1 Wet IB 2001. Immers, daar wordt vermeld:
‘Gelet op de artikelen (…), artikel 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag (…) in samenhang met de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.’
2.19.
In deze bijstellingsregeling wordt voor wat betreft de beweerdelijke bevoegdheid tot uitvaardiging van een ministeriële regeling uitdrukkelijk verwezen naar art. 10.1 Wet IB 2001 dat juist door de wetgever buiten toepassing is verklaard via de wet in formele zin; Wet UFM. Opgemerkt zij dat in de Bijstellingsregeling van 21 december 2012, Stcrt. 2012, nr. 26314 (voor de inkomstenbelasting/loonbelasting) art. 10.1 Wet IB 2001 uitdrukkelijk niet wordt genoemd. Uiteraard kan de ministeriële regeling (een lagere regeling) niet zelfstandig art. 10.1 Wet IB 2001 van toepassing verklaren, terwijl door de wet in formele zin (de hogere regeling (art. XVIII UFM)) art. 10.1 Wet IB 2001 buiten toepassing is verklaard.
2.20.
In het kader van dit cassatiemiddel beroept cliënte zich ook op de bewoordingen van art. 104 van de Grondwet en het aldus daar geformuleerde ‘legaliteitsbeginsel’ dat belastingheffing, daaronder begrepen indexatie van belastingtarieven, enkel kan en mag plaatsvinden uit hoofde van een wet in formele zin. Het is voorts vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het tarief van een belasting op voorhand kenbaar moet worden gemaakt; dit vloeit ook voort uit het rechtszekerheidsbeginsel. Kortom, een verhoging van een wettelijk belastingtarief kan louter rechtmatig worden doorgevoerd indien een en ander is opgenomen in een wet in formele zin, dan wel indien een wet in formele zin het mogelijk maakt om een en ander via een (lagere) ministeriële regeling vorm te geven. In het onderhavige geval ontbreekt onmiskenbaar niet alleen een wet in formele zin om de tariefsverhoging per het begin van het kalenderjaar 2013 zoals toegepast door de Belastingdienst, te mogen toepassen, de in het geding zijnde lagere ministeriele regeling is ook nog eens strijdig met de hogere regeling, de wet in formele zin — art. XVIII van de Wet UFM die de indexatiegrondslag vervat in de artikel 10.1 Wet IB 2001 buiten toepassing verklaart en daarmee doet wegvallen.
2.21.
Ook ontbreekt in dit geval een (geldige) ministeriële regeling om de indexatie mogelijk te maken omdat de ministeriële regeling waarop de Belastingdienst zich in het kader van deze discussie beroept, gebaseerd is op het aan het begin van het kalenderjaar 2013 juist buiten toepassing verklaard en weggevallen art. 10.1 van de Wet IB 2001 (art. XVIII van de Wet UFM). Aldus is de redenering van de rechtbank ook in strijd met het legaliteitsbeginsel en de bewoordingen van art. 104 van de Grondwet.
2.22.
Verzocht wordt om de uitspraken van de rechtbank te vernietigen en het (cassatie)beroep van [X] gegrond te verklaren. Verzocht wordt om een proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht, zowel voor wat betreft de procedures bij de rechtbank Gelderland als voor wat betreft de cassatieprocedure(s).
2.23.
Vanwege de eerder aangegeven spoedeisendheid wordt verzocht om een versnelde behandeling.
Hoogachtend,
Uitspraak 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Energiebelasting; artikelen 59, 60 en 90 Wbm; artikelen 10.1 en 10.2 Wet IB 2001. Werkt het buiten toepassing verklaren van de wettelijke indexering van bedragen in de inkomstenbelasting door naar de energiebelasting?
Partij(en)
11 juli 2014
nr. 13/06262
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 7 november 2013, nrs. AWB 13/2967 en 13/2968, betreffende op aangifte voldane bedragen in de energiebelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft over de tijdvakken januari 2013 en februari 2013 op aangifte bedragen aan energiebelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen deze bedragen bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welke verzoeken bij uitspraken van de Inspecteur zijn afgewezen.
De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:86, lid 1, van de Awb het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Voor de Rechtbank was in geschil het antwoord op de vraag of per 1 januari 2013 bij een ministeriële regeling indexering heeft mogen plaatsvinden van de energiebelastingtarieven genoemd in de artikelen 59 en 60 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm). De Rechtbank heeft deze vraag in bevestigende zin beantwoord. Daartegen keert zich het middel.
3.2.
Het middel betoogt dat de bij ministeriële regeling tot stand gebrachte indexering van de energiebelastingtarieven in 2013 geen grondslag vindt in een formele wet. Volgens de toelichting op het middel werkt de verwijzing in artikel 90 van de Wbm naar artikel 10.1 van de Wet IB 2001 niet meer omdat laatstgenoemde bepaling voor het jaar 2013 is weggevallen.
3.3.1.
Volgens de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001 vindt bij het begin van elk kalenderjaar bij ministeriële regeling een indexering plaats van in de Wet IB 2001 genoemde bedragen. De formule voor deze indexering is neergelegd in artikel 10.1, lid 1, en artikel 10.2 van de Wet IB 2001.
3.3.2.
Volgens artikel 90 van de Wbm zijn de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing op – kort gezegd – de tarieven van de krachtens de Wbm geheven belastingen.
3.3.3.
In artikel XVIII van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is bepaald dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 geen toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar 2013.
3.3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, anders dan waarvan het middel uit gaat, door het hiervoor in 3.3.3 genoemde artikel XVIII, artikel 10.1 van de Wet IB 2001 niet is weggevallen. In plaats daarvan bepaalt voornoemd artikel XVIII dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 geen toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar 2013. Omdat de toepassing van artikel 10, lid 1, van de Wet IB 2001 de vervanging betreft van in die wet vermelde bedragen, tast de door artikel XVIII van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 bewerkstelligde niet-toepassing van eerstgenoemde bepaling de in de Wbm voorziene indexering niet aan. De term ‘van overeenkomstige toepassing’ in artikel 90 van de Wbm geeft aan artikel 10, lid 1, van de Wet IB 2001 een werking buiten het door die wet bepaalde (directe) toepassingsbereik van die bepaling, zodat die van de Wbm uitgaande werking niet staat of valt met de toepasselijkheid van artikel 10, lid 1, van de Wet IB 2001 in directe zin. Ook uit de parlementaire geschiedenis van meergenoemd artikel XVIII kan worden afgeleid dat die bepaling geen andere strekking heeft dan het achterwege laten van de jaarlijkse inflatiecorrectie van de inkomsten- en loonbelasting (zie de in onderdeel 2.9 van de uitspraak van de Rechtbank weergegeven passages uit die parlementaire geschiedenis).
3.3.5.
Gelet op het hiervoor overwogene staat het bepaalde in het hiervoor in 3.3.3 genoemde artikel XVIII niet eraan in de weg dat voor het kalenderjaar 2013 op de voet van artikel 90 van de Wbm overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001. Het door het middel bestreden oordeel van de Rechtbank is juist. Het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2014.