HR, 14-12-2012, nr. 11/05281
ECLI:NL:HR:2012:BY6047
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2012
- Zaaknummer
11/05281
- LJN
BY6047
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BY6047, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BU4955, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BU4955, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2013/2.13 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2013/2.3
BNB 2013/48 met annotatie van A.O. LUBBERS
FED 2013/24 met annotatie van J.W.J. De Kort
NTFR 2013/226
Beroepschrift 14‑12‑2012
Edelhoogachtbaar College,
[X] Holding N.V., hierna te noemen: ‘[X]’, draagt als middel van cassatie voor:
Schending van de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht en van de artikelen 7 en 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in samenhang met de artikelen 3:8 en 3:25 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof heeft beslist, dat
- —
de meestbiedende koper niet een willekeurige derde zal zijn maar een (rechts)persoon die is gerelateerd aan het [X] concern of die de onroerende zaak ter beschikking zal stellen aan het [X]-concern;
- —
vanuit concernperspectief in het algemeen en het perspectief van [E] B.V.in het bijzonder, de investeringen waardevol waren en ook hun waarde hebben gehouden en dat die waarde door de beste koper, die zich binnen het concern zal bevinden, bereid zal zijn te betalen;
- —
ook een koper buiten het concern, als die al kan worden gevonden, bereid zal zijn die waarde te betalen omdat die weet welke plaats de [G]-onroerende zaken binnen het concern innemen en uit dien hoofde een aanzienlijke huurwaarde zullen hebben die het concern bereid zal zijn te betalen;
- —
de boekwaarde van de gesloopte opstallen tot de kostprijs van de nieuw gerealiseerde opstallen moet worden gerekend;
- —
de onderhoudskosten de waarde van de onroerende zaak hebben verhoogd;
- —
aannemelijk is dat er kosten voor tijdelijke voorzieningen om het productieproces gaande te houden zijn gemaakt, maar dat de enkele stelling dat deze kosten ook in het zogeheten basisbedrag begrepen zijn, niet aannemelijk is;
- —
het rapport-[J] uitgaat van huurwaarden die onvoldoende aansluiten bij de feitelijke verhoudingen tussen een huurder en een verhuurder in concernverband en ten onrechte uitgaat van een matige tot redelijke courantheid;
- —
het afleiden van de waarde van de [G]-onroerende zaken uit de WOZ-waarde onjuist is nu de daarbij gehanteerde uitgangspunten niet bekend zijn en die waardering uitgaat van een object inclusief ondergrond,
waarna het Hof de waarde in het economisch verkeer in goede justitie vaststelt op € 15.000.000,
zulks ten onrechte, omdat
- —
bij de bepaling van de winst van [X] aandeelhoudersinvloeden geen rol mogen spelen en dus moeten worden genegeerd;
- —
ook een tot het [X]-concern behorende vennootschap slecht 1 Euro meer behoeft te bieden dan een willekeurige derde om de [G]-onroerende zaken te verwerven teneinde de beste koper te zijn;
- —
het Hof eraan twijfelt of er een koper buiten het concern kan worden gevonden en desondanks oordeelt dat het rapport-[J] ten onrechte uitgaat van een matige tot redelijke courantheid;
- —
de omstandigheid dat de boekwaarde tot de kostprijs van de nieuw gerealiseerde opstallen moet worden gerekend niet met zich brengt dat die boekwaarde in de waarde in het economisch verkeer van die opstallen wordt teruggevonden;
- —
de onderhoudskosten betrekking hebben op andere opstallen dan de [G]-onroerende zaken;
- —
[X] heeft aangeboden het bewijs te leveren welke bedragen tot de onderhoudskosten en de tijdelijke voorzieningen moeten worden gerekend;
- —
de WOZ-waarde uitgaat van de overdracht van de volle en onbezwaarde eigendom en onmiddellijke ingebruikneming in volle omvang dan wel, indien hoger, de vervangingswaarde;
- —
tussen partijen de waarde in het economisch verkeer van de [6]-onroerende zaken, zijnde € 7.000.000 niet in geschil was,
zodat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en ten onrechte de waarde heeft bepaald op € 15.000.000, althans een beslissing heeft gegeven die niet begrijpelijk is.
Ter toelichting diene:
Naar het oordeel van het Hof is de meestbiedende gegadigde een (rechts)persoon die tot het [X]-concern behoort. Dat kan het geval zijn, maar dat houdt niet in dat de meestbiedende gegadigde een prijs zal bieden die ver uitgaat boven de prijs die de niet tot het [X]-concern behorende (rechts)personen bereid zullen zijn te betalen.
Dat de waarde die een [X]-vennootschap aan de opstallen toekent hoger kan liggen dan de waarde die een derde bereid is te betalen, brengt slechts met zich dat de [X]-vennootschap net boven de door de derde geboden som behoeft te bieden om het object te verwerven.
De door [X] ingebrachte taxatie betreft de waarde in het economisch verkeer van de [6]-onroerende zaken.
De uitkomst van die taxatie is door de inspecteur niet bestreden.
De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat niet de waarde in het economisch verkeer bij vervreemding bepalend is, maar de indirecte opbrengstwaarde. Die opvatting is terecht door het hof verworpen.
Dan is er evenwel geen ruimte voor het Hof om zelfstandig de waarde in het economisch verkeer te bepalen.
Conclusie
De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een waarbij de waarde van de [6]-onroerende zaken wordt gesteld op € 7.000.000.
De beslissingen evenwel over de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en die betreffende de proceskosten en griffierechten dienen in stand te blijven.
De staatsecretaris van Financien moet worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Staat moet worden gelast het griffierecht in cassatie te restitueren.
Uitspraak 14‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Overdracht onroerende zaken binnen concernverband. Winst- of kapitaalsfeer? Vereiste aangifte gedaan?
Partij(en)
14 december 2012
nr. 11/05281
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 november 2011, nr. 10/00204, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/2261) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het verlies op een hoger bedrag vastgesteld.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het verlies op een hoger bedrag vastgesteld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.A. Mackaaij, advocaat te Utrecht, en daarbij het incidentele beroep beantwoord.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.1.
Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waartoe - onder meer - behoren D B.V. (hierna: D) en E B.V. (hierna: E). Belanghebbende houdt voorts alle aandelen in F N.V. (hierna: F). F behoorde in het onderhavige jaar niet tot de fiscale eenheid.
3.1.2.
In de periode 2001-2003 is het fabrieks- en kantoorgebouw (hierna: de onroerende zaken) dat eigendom is van D ingrijpend verbouwd en uitgebreid. De totale investering van D in de onroerende zaken bedroeg € 17.500.000.
3.1.3.
Op 31 december 2002 heeft D de economische eigendom van de onroerende zaken overgedragen aan belanghebbende voor de, op dat moment zowel fiscaal als commercieel gehanteerde, boekwaarde van € 17.500.000. Eveneens op 31 december 2002 heeft F een nieuw aandeel uitgegeven en geplaatst bij belanghebbende. Belanghebbende heeft ter voldoening aan haar stortingsverplichting de onroerende zaken ingebracht in F. Daarbij is de inbrengwaarde vastgesteld op € 4.155.000.
3.1.4.
F heeft de onroerende zaken op haar fiscale balans per 31 december 2002 opgenomen voor een bedrag van € 4.155.000. Het verschil met de nominale waarde van het uitgegeven aandeel is als agio geboekt. Met ingang van 1 januari 2003 heeft F de onroerende zaken verhuurd aan E voor € 477.550 per jaar.
3.1.5.
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 een verlies aangegeven van € 24.078.913. Daarbij is een verlies op de onroerende zaken in aanmerking genomen van (€ 17.500.000 minus € 4.155.000, ofwel) € 13.345.000.
3.1.6.
Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat bij de inbreng van de onroerende zaken moet worden uitgegaan van een waarde van € 17.900.000 in plaats van de door belanghebbende berekende waarde van € 4.155.000.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in verband met de inbreng van de onroerende zaken in F een verlies in aanmerking mag nemen en, zo ja, tot welk bedrag.
3.3.1.
Het Hof heeft overwogen dat F op civielrechtelijk juiste wijze haar aandelenkapitaal heeft uitgebreid, dat zij het nieuw uitgegeven aandeel heeft geplaatst bij belanghebbende en dat belanghebbende daartegenover een stortingsverplichting had. Hoezeer ook deze verplichting tot volstorting een aandeelhoudersverplichting is, dat maakt niet dat de gevolgen daarvan buiten aanmerking moeten worden gelaten. De uitgifte en de volstorting als zodanig, zijn niet onzakelijk, aldus het Hof. Dat wordt niet anders indien de uitgifte van het nieuwe aandeel en de volstorting daarvan is ingegeven door fiscale motieven, behoudens hier nadrukkelijk niet aan de orde zijnde uitzonderingen. Slechts indien de uitgifte en de volstorting leiden tot een vermogensverschuiving die is terug te voeren op aandeelhoudersmotieven, is een winstcorrectie op haar plaats.
3.3.2.
Ten aanzien van de waarde van de onroerende zaken heeft het Hof geoordeeld dat geen van de partijen diens voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof heeft de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken in goede justitie vastgesteld op € 15.000.000.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Het middel dat is gericht tegen het hiervoor in 3.3.2 vermelde oordeel van het Hof kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde klachten
5.1.
Nu het principale beroep niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leidt, is de voorwaarde waaronder de eerste klacht van het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Die klacht behoeft derhalve geen behandeling.
5.2.
De tweede klacht houdt in dat het Hof ten onrechte niet ambtshalve tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende voor het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan en daardoor heeft verzuimd van belanghebbende op de voet van artikel 27e AWR te verlangen dat zij doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
De klacht faalt. Vastgesteld kan worden dat, uitgaande van het oordeel van het Hof dat de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken € 15.000.000 bedroeg, de aangifte een gebrek vertoonde dat ertoe leidde dat een verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. In 's Hofs uitspraak ligt besloten het oordeel dat deze vaststelling geen grond vormde voor toepassing van artikel 27e AWR, kennelijk omdat niet is komen vast te staan dat sprake is van een gebrek waarvan belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte wist of zich bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige niet op juistheid worden getoetst.
5.3.
De derde klacht houdt - kort weergegeven - in dat het Hof ten onrechte heeft verworpen het standpunt van de Inspecteur, inhoudende dat de gevolgen van de inbreng van de onroerende zaken door belanghebbende in F bij de winstberekening buiten aanmerking dienen te blijven aangezien die inbreng slechts heeft plaatsgevonden ter omzeiling van de onmogelijkheid van een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde en daarbuiten geen reële praktische betekenis had. In de klacht wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2011, nr. 09/03233, LJN BP6282, BNB 2011/125.
Ook deze klacht faalt. De enkele omstandigheid dat bij een transactie als de onderhavige, die - onder in aanmerking nemen van transactieprijzen die tot stand zouden zijn gekomen tussen van elkaar onafhankelijke derden - tot gevolg heeft dat bij de daarbij betrokken verbonden vennootschappen met betrekking tot een vermogensbestanddeel de verantwoording van winsten en verliezen anders plaatsvindt dan zonder die transacties zou zijn geschied, geeft geen aanleiding tot het niet in aanmerking nemen van die transactie bij de winstberekening van die vennootschappen. Hier doet zich niet een geval voor zoals in het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2011, waar sprake was van een vennootschap die kosten maakte uitsluitend ter persoonlijke behoeftebevrediging van de aandeelhouders.
6. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/05280 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 2622, derhalve € 1311, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2012.