HR, 04-03-2011, nr. 09/03233
ECLI:NL:HR:2011:BP6282
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2011
- Zaaknummer
09/03233
- LJN
BP6282
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP6282, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑03‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2922, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2011/14.16 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2011/8.6
FED 2011/42 met annotatie van G.Th.K. Meussen
NTFR 2011/578 met annotatie van mr. F. van Horzen
Uitspraak 04‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 10, lid 1, letter a, Wet Vpb. BV verbouwt een haar toebehorend schoolgebouw in de jaren 1998 tot en met 2000 ten behoeve van haar aandeelhouders tot woning en levert de woning in 2001 aan de aandeelhouders. Is sprake van een onttrekking in 2001?
nr. 09/03233
4 maart 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Beheer B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juli 2009, nr. 07/00236, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/3327) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De
uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende vormde in het onderhavige jaar (2001) tezamen met twee dochtermaatschappijen een fiscale eenheid in de zin van de vennootschapsbelasting. De aandelen in belanghebbende waren in handen van A en diens echtgenote (hierna: de aandeelhouders). A was tevens directeur van belanghebbende.
3.1.2. Een van de twee dochtermaatschappijen, J B.V., was eigenaar van een voormalig schoolgebouw in Z, dat in 1987 is aangeschaft voor ƒ 363.760. Tot de aanvang van de na te noemen verbouwing werd het schoolgebouw gebruikt als bedrijfsruimte ten behoeve van de activiteiten van de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen.
3.1.3. In de jaren 1998 tot en met 2000 heeft belanghebbende het schoolgebouw in eigen beheer en onder leiding van A voor een bedrag van ƒ 1.906.905 ingrijpend verbouwd, waarbij het pand geschikt is gemaakt voor bewoning. Belanghebbende heeft de verbouwingskosten geactiveerd.
3.1.4. In november 2000 heeft belanghebbende, in verband met de voorgenomen verkoop van het schoolgebouw aan de aandeelhouders, twee makelaars opdracht gegeven het schoolgebouw te taxeren. Op 30 november 2000 is de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, door makelaar K vastgesteld op ƒ 1.406.000 en door makelaar L op ƒ 1.440.000. Op 2 februari 2001 is het schoolgebouw aan de aandeelhouders verkocht voor een bedrag van ƒ 1.423.000, zijnde het gemiddelde van de twee hiervoor vermelde verkoopwaarden.
3.1.5. Op grond van de uitkomsten van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek en een in dat kader door een taxateur van de Belastingdienst verrichte taxatie, waarbij de waarde in het economische verkeer van het schoolgebouw in vrij opleverbare staat is vastgesteld op ƒ 2.157.432, heeft de Inspecteur het verschil tussen laatstgenoemd bedrag en de hiervoor in 3.1.4 genoemde verkoopprijs, te weten ƒ 734.432 (€ 333.271), aangemerkt als een vermomde uitdeling van winst en heeft hij het aangegeven belastbare bedrag over het jaar 2001 met dat bedrag verhoogd.
3.2.1. Middel 1 komt op tegen het oordeel van het Hof dat in 2001 een winstuitdeling heeft plaatsgehad. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat dit oordeel ondeugdelijk is, omdat het Hof enerzijds ervan uitgaat dat de winstuitdeling is gelegen in de in de jaren 1998, 1999 en 2000 ten behoeve van de verbouwing gedane uitgaven, in welk geval een correctie in die jaren had moeten plaatsvinden, terwijl het Hof anderzijds een uitdeling in 2001 aanneemt, in welk geval het Hof had moeten onderzoeken of de verkoop is geschied tegen een zakelijke prijs, hetgeen het Hof niet heeft gedaan.
3.2.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de verbouwing die belanghebbende heeft laten uitvoeren van de aanvang af uitsluitend gericht is geweest op het geschikt maken van het schoolgebouw voor toekomstige bewoning door de aandeelhouders en dat de daarmee gemoeide kosten zoals vermeld in onderdeel 3.4.1 van 's Hofs uitspraak uitsluitend zijn gemaakt ter persoonlijke behoeftebevrediging van de aandeelhouders.
Hiervan uitgaande heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen, zoals in de onderdelen 4.6 tot en met 4.8 van zijn uitspraak ligt besloten, dat belanghebbende, louter met het oog op de belangen van de aandeelhouders, het verschil tussen de in onderdeel 4.7 van 's Hofs uitspraak bedoelde som en de door de aandeelhouders betaalde koopprijs voor haar rekening heeft genomen en bij de verkoop en levering van het tot woning verbouwde schoolgebouw aan de aandeelhouders aldus tot het bedrag van dat verschil een onttrekking heeft gedaan. Het Hof kon daarbij in het midden laten of de door de aandeelhouders betaalde koopprijs van ƒ 1.423.000 zakelijk was.
's Hofs oordeel dat de onttrekking, bestaande in het door belanghebbende voor haar rekening nemen van het bedrag van voormeld verschil, in 2001 is gedaan, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan voor het overige, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
Middel 1 faalt derhalve.
3.3.1. Middel 2 betoogt in de kern genomen dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan het zogeheten bewustheidsvereiste.
3.3.2. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat het in normale derdenverhoudingen niet goed voorstelbaar is dat het risico van het (ten dele) tenietgaan van de verbouwingsuitgaven met een omvang zoals in het geschil aan de orde is, niet voor rekening van de koper zou blijven en dat nu belanghebbende dit risico niet heeft afgewenteld op haar aandeelhouders zij deze bewust heeft bevoordeeld. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de directeurspositie van A en de huwelijkse relatie met H het geheel onaannemelijk maken dat zij zich niet van de bevoordeling bewust zijn geweest.
Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat zowel belanghebbende als haar aandeelhouders zich bewust moeten zijn geweest van het in 2001 aan de aandeelhouders toegekomen voordeel dat is ontstaan doordat belanghebbende het hiervoor in 3.2.2 vermelde verschil voor haar rekening heeft genomen. Dit oordeel geeft, mede gelet op hetgeen hiervoor in
3.2.2 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting of van een onjuiste opvatting omtrent de bewijslastverdeling. Voor het overige berust het oordeel op de aan het Hof voorhouden waardering van de bewijsmiddelen en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in zoverre in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
3.3.3. Middel 2 faalt ook voor zover het ten slotte 's Hofs oordeel bestrijdt met de stelling dat niet aannemelijk is gemaakt en evenmin door het Hof is vastgesteld dat de hiervoor in 3.1.4 genoemde taxatierapporten van K en L ondeugdelijk zijn en dat zowel belanghebbende als de aandeelhouders daarmee bekend waren. Uit het hiervoor in 3.2.2 overwogene volgt immers dat voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een onttrekking geen betekenis toekomt aan het antwoord op de vraag of de door de aandeelhouders betaalde koopprijs van ƒ 1.423.000 zakelijk was.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 04 maart 2011.