Hof Amsterdam, 01-09-2010, nr. 23-002699-09
ECLI:NL:GHAMS:2010:BP9118
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-09-2010
- Zaaknummer
23-002699-09
- LJN
BP9118
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BP9118, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑09‑2010; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BX4493
Uitspraak 01‑09‑2010
Inhoudsindicatie
vervolging inzake bezit vervalst reisdocument, beslissing asielverzoek en art. 31 Vluchtenlingenverdrag
Partij(en)
parketnummer: 23-002699-09
datum uitspraak: 1 september 2010
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 6 mei 2009 in de strafzaak onder parketnummer 15-800562-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1982],
[adres en woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 6 mei 2009 en op de terechtzitting in hoger beroep van 18 augustus 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 20 april 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Afghanistan, voorzien van het nummer OR312404, op naam gesteld van [verdachte], geboren [1982], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bespreking van ter terechtzitting gevoerde verweren
- 1.
Primair heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd - zakelijk weergegeven – dat vervolging in strijd is met het vaste beleid van het openbaar ministerie (verder te noemen: OM), inhoudende dat een beslissing op een asielverzoek dient te worden afgewacht, alvorens tot vervolging wordt overgegaan. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2009 (LJN: BI9009), een brief van de minister van justitie aan Vluchtelingenwerk van 24 juli 2007 en een brief van officier van justitie mr. C.J.C. Vos aan het Directoraat-Generaal van de Rechtspleging en Rechtshandhaving van 5 februari 2008.
Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat het openbaar ministerie gelet op het bepaalde in artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (verder te noemen: Vluchtelingenverdrag) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat de verdachte ten tijde van zijn verhoor op 22 april 2009 onder de bescherming van voornoemd artikel viel. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte, na zijn vlucht uit Afghanistan, enige tijd in Griekenland heeft verbleven. De asielprocedure in dat land is echter niet met de juiste waarborgen omkleed. Griekenland kan niet worden beschouwd als een zogenoemd “veilig land”. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, naar een uitspraak van rechtbank Haarlem van 17 september 2009 (LJN: BF1164) en naar een rapport van het Rode Kruis d.d. 17 augustus 2009, alsmede een rapport van Amnesty International d.d. 1 maart 2010. Bij zijn aanhouding op Schiphol heeft de verdachte, die eigenlijk op doorreis was naar Noorwegen, direct in Nederland asiel aangevraagd, aldus de raadsvrouw.
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat het OM in de strafvervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de vervolging van de verdachte in strijd met het eigen beleid is ingesteld, wordt dat verweer door het hof verworpen.
In de lijn van het arrest van dit hof van 18 juni 2009 (paragraaf III, slotalinea) is het hof van oordeel dat voornoemde brieven geen beleidsregels zijn die kunnen worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Evenmin kunnen deze brieven worden beschouwd als documenten afkomstig van een autoriteit die de bevoegdheid heeft om beleidskaders voor het OM vast te stellen met het kennelijke doel om aan OM-functionarissen een algemene aanwijzing te geven. Voorts overweegt het hof dat het OM in lijn met diens beleid heeft besloten tot strafrechtelijke vervolging over te gaan van de verdachte hangende zijn asielprocedure. Het OM mocht er immers redelijkerwijs van uitgaan dat een beroep van de verdachte op artikel 31 Vluchtelingenverdrag vruchteloos zou zijn, gelet op hetgeen hij heeft verklaard na te zijn aangehouden voor het ten laste gelegde feit. Hij heeft toen namelijk verklaard dat hij vóór zijn aankomst in Nederland gedurende een periode van zes maanden had verbleven in Griekenland en heeft daarbij niet te kennen gegeven dat Griekenland een “onveilig land” was dat hem de mogelijkheid had ontnomen om asiel aan te vragen.
Met betrekking tot het verweer dat de verdachte een beroep op artikel 31 Vluchtelingenverdrag toekomt en mitsdien het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, overweegt het hof als volgt.
Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag staat slechts aan vervolging in de weg als op voorhand duidelijk is dat de in dat artikel genoemde voorwaarden, waaronder geen strafsancties zullen worden opgelegd, van toepassing zijn. In zo’n geval dient de vervolging geen rechtens te respecteren belang meer en dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
Een succesvol beroep op de bescherming van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag is, voor zover hier van belang, slechts mogelijk indien het vluchtelingen betreft die
- -
rechtstreeks komen van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag werd bedreigd,
- -
zich onverwijld bij de autoriteiten melden en
- -
deze ervan overtuigen dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
Op doorreis naar Noorwegen of een land elders in Europa waar hij asiel wilde gaan aanvragen, is de verdachte op 20 april 2009 op Schiphol aangehouden, omdat in zijn Afghaanse paspoort een valse Griekse verblijfsvergunning was aangebracht (proces-verbaal van aanleiding en onderzoek aangeboden documenten, dossier paragraaf 0.5). De verdachte heeft bij zijn verhoor op 22 april 2009 (dossier paragraaf 1.0) tegenover de Koninklijke Marechaussee verklaard dat hij, na zijn vlucht uit Afghanistan, gedurende zes maanden in Griekenland heeft gewoond en aldaar heeft gewerkt in de bouw en de haven. Pas ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij verklaard dat hij had geprobeerd asiel aan te vragen in Griekenland, maar dat de politie geen aanvraag van hem heeft opgenomen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte in aanvulling hierop verklaard dat hij zijn paspoort niet had meegenomen naar de politie, omdat hij bang was dat hij bij het tonen ervan zou worden opgepakt en worden weggestuurd net als andere Afghanen.
De verdachte heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend, maar op zijn aanvraag is nog niet definitief beslist. Wel is bij voorlopige voorziening besloten dat de verdachte hangende zijn asielprocedure in Nederland mag verblijven.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat de verdachte gedurende zes maanden heeft verbleven en gewerkt in een voor hem redelijk veilig land, althans geen land waar zijn leven of vrijheid werd bedreigd. Daarmee is een belangrijke voorwaarde voor een succesvol beroep op art. 31 van het Vluchtelingenverdrag weggevallen. De verklaring van de verdachte dat de Griekse politie zijn asielaanvraag niet heeft opgenomen en hem heeft weggestuurd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Hoewel volgens het door de raadsvrouw genoemde vonnis van de rechtbank Haarlem van 17 september 2009 er gerede twijfel bestaat of Griekenland in overige zin zijn verdragsverplichtingen jegens asielzoekers nakomt, hetgeen ondersteund wordt door voornoemde rapporten van het Rode Kruis en Amnesty International, heeft de verdachte onvoldoende aannemelijk gemaakt dat Griekenland jegens hém, gedurende zijn verblijf van zes maanden, zijn verdragsverplichtingen niet is nagekomen, en dat dit voor hem een acute situatie heeft opgeleverd..
Gelet op het voorgaande mist het verweer dat de verdachte aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag feitelijke grondslag en wordt dit als gevolg hiervan verworpen.
Nu het hof ook overigens niet is gebleken dat er redenen zijn het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
- 2.
Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de verdachte niet wist dat het visum in zijn paspoort vals was, nu hij dit visum had gekregen via een bevriende reisagent.
Het hof verwerpt dit verweer, nu de verdachte er in zijn situatie op bedacht had moeten zijn dat bemiddeling in valse visa een veel voorkomend fenomeen bij de werkwijze van mensensmokkelaars. Indien de reisagent een bona-fide onderneming vertegenwoordigde, dan had het op de weg van verdachte gelegen specifiek naam en vestiging weer te geven.
- 3.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat de verdachte in een overmachtsituatie verkeerde. In Griekenland kreeg hij geen mogelijkheden om asiel aan te vragen en alleen met een visum kon hij naar elders in Europa reizen om daar asiel aan te vragen. Hij had geen andere keus.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens de verdachte niet is nagekomen kan –gelet op hetgeen aan dit onderdeel van het verweer ten grondslag is gelegd- evenmin worden vastgesteld dat sprake is geweest van een overmachtsituatie. Ook dit verweer faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 april 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Afghanistan, voorzien van het nummer OR312404, op naam gesteld van [verdachte], geboren [1982], waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden)dat het reisdocument vervalst was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft uiterst subsidiair toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht bepleit.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft bij een documentcontrole op Schiphol een vervalst paspoort getoond. Aldus heeft hij het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer wordt gesteld in documenten die dienen tot bewijs van de identiteit van de gebruiker ervan schade berokkend en de mogelijkheden internationaal reizigersverkeer te controleren in het belang van de veiligheid en de grensbewaking gefrustreerd. De in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep gevorderde straf is gebruikelijk in zaken als deze en van redenen om daarvan in dit geval af te wijken is het hof niet gebleken.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. M.J. Diemer en mr. M.R. Cox, in tegenwoordigheid van mr. S. Appelman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 september 2010.
Mr. M.R. Cox en mr. M.J. Diemer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.