Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-01-2024, nr. BK-ARN 23/1515
ECLI:NL:GHARL:2024:633
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
BK-ARN 23/1515
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:633, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑01‑2024; (Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1101
- Vindplaatsen
NLF 2024/0344
Viditax (FutD) 2024020210
FutD 2024-0334
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. Betekeningskosten dwangbevel. Dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1515
uitspraakdatum: 23 januari 2024
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] , Slowakije (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 9 september 2020, nummer BRE 20/249, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger)
na verwijzing van het geding door de Hoge Raad bij arrest van 26 mei 2023, nummer 21/04591, ECLI:NL:HR:2023:785 (hierna: het verwijzingsarrest)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de betekening van een dwangbevel bij beschikking kosten in rekening gebracht. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend.
1.2.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger de beschikking inzake de kosten gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar afgewezen, zich onbevoegd verklaard met betrekking tot een verzoek van belanghebbende om vergoeding van schade en het verzoek van belanghebbende om toekenning van een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Dit hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar alleen voor de beslissing over de ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar, het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard en de griffier van de Rechtbank gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem terug te betalen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij het verwijzingsarrest – kort gezegd – het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gedeeltelijk vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.
1.7.
Beide partijen hebben naar aanleiding van het verwijzingsarrest een zogenoemde ‘conclusie na verwijzing’ ingediend. Voorts hebben zij nog nadere stukken ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep na verwijzing heeft plaatsgevonden op 21 december 2023 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: [naam1] en [naam2] namens de Ontvanger. Belanghebbende is met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet ter zitting verschenen.
1.9.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Uitgangspunten na verwijzing
2.1.
De Ontvanger heeft op 6 september 2019 per post een dwangbevel als bedoeld in artikel 12 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aan belanghebbende, woonachtig in Slowakije, betekend met bevel tot betaling van een aan belanghebbende opgelegde belastingaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking. In dat dwangbevel heeft de Ontvanger belanghebbende op de voet van artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) voor die betekening bij beschikking een bedrag van € 154 in rekening gebracht (hierna: de betekeningskosten).
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de betekeningskosten.
2.3.
In het dossier bevindt zich een aan belanghebbende gerichte brief van de Ontvanger van 2 oktober 2019. Daarin wordt de ontvangst van het bezwaarschrift van belanghebbende bevestigd. Voorts is daarin vermeld dat de beslistermijn op het bezwaarschrift door de Ontvanger met (ten hoogste) zes weken is verdaagd. Deze brief is als volgt geadresseerd:
‘ [belanghebbende]
[adres]
[woonplaats]
SLOWAKIJE’
2.4.
Bij brief van 25 november 2019 heeft belanghebbende de Ontvanger in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Deze brief is bij de Ontvanger binnengekomen op 3 december 2019.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
2.6.
Belanghebbende heeft op 27 december 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
2.7.
De Ontvanger heeft belanghebbende op 27 januari 2020 per aangetekende post een kopie van de uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 toegezonden. Op 9 maart 2020 heeft belanghebbende bij de Rechtbank een beroepschrift ingediend tegen deze uitspraak op bezwaar.
Oordelen Rechtbank
2.8.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de ingebrekestelling prematuur is geweest en heeft daarom het verzoek om een dwangsom vast te stellen wegens het te laat beslissen op het bezwaar afgewezen.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar heeft de Rechtbank wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
Oordelen hof te ’s-Hertogenbosch
2.9.
Met betrekking tot de oordelen van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is in het verwijzingsarrest als volgt overwogen:
‘Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende heeft namelijk bevestigd dat hij de uitspraak op bezwaar in elk geval heeft ontvangen op 5 februari 2020. Dat was voordat de Rechtbank op 9 september 2020 uitspraak heeft gedaan. In een dergelijk geval dient de Rechtbank, aldus het Hof, zo’n beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De verschuldigdheid van een dwangsom
3.2
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Ontvanger niet een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op het bezwaar is verschuldigd. De Ontvanger heeft in de procedure een schriftelijke ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift overgelegd. In die ontvangstbevestiging, gedagtekend 2 oktober 2019, wordt belanghebbende meegedeeld dat het bezwaarschrift op 26 september 2019 is ontvangen en dat de termijn voor de beslissing op het bezwaar op de voet van artikel 7:10, lid 3, Awb met ten hoogste zes weken wordt verdaagd. Bij het Hof heeft belanghebbende gesteld dat deze ontvangstbevestiging niet aan hem is verzonden en dat daarom niet ervan mag worden uitgegaan dat de Ontvanger de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft verlengd. Het Hof heeft de juistheid van die stelling in het midden gelaten. Als die stelling juist zou zijn, had de Ontvanger volgens het Hof – uitgaande van de dagtekening van het dwangbevel (6 september 2019) – op grond van artikel 7:10, lid 1, Awb uiterlijk op 29 november 2019 uitspraak op bezwaar moeten doen. Aangezien de ingebrekestelling is gedagtekend 25 november 2019, is deze naar het oordeel van het Hof prematuur gedaan. De omstandigheid dat de ingebrekestelling op 3 december 2019 door de Ontvanger is ontvangen, doet daaraan volgens het Hof niet af, omdat voor de vraag of een ingebrekestelling prematuur is, moet worden aangesloten bij de datum waarop iemand in gebreke wordt gesteld.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar
3.3.1
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep. Volgens het Hof heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld, omdat de Ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de op 12 december 2019 gedagtekende uitspraak op bezwaar eerder dan op 27 januari 2020 heeft verzonden. Het Hof heeft daarop – in cassatie onbestreden – beslist dat het de zaak niet terugwijst naar de Rechtbank maar de zaak zelf afdoet.
3.3.2
Het geschil over de vraag of de Ontvanger terecht de betekeningskosten in rekening heeft gebracht, was volgens het Hof in hoger beroep beperkt tot de vraag of belanghebbende voorafgaand aan de betekening van het dwangbevel is aangemaand, hetgeen belanghebbende betwist. De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat belanghebbende wel tevoren is aangemaand. Hij heeft ter onderbouwing van dat standpunt een kopie van een door hem op schrift gestelde en aan belanghebbende gerichte aanmaning, met dagtekening 22 mei 2018, overgelegd (hierna: de aanmaning) met daarbij gevoegd een rapport van de Belastingdienst over de verzending daarvan.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger met dit rapport over de verzending van de aanmaning aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaning op 18 mei 2018 ter post is bezorgd. Volgens het Hof heeft de Ontvanger met de overlegging van bewijs van inschrijving van belanghebbende in de Basisregistratie Personen tevens aannemelijk gemaakt dat de aanmaning naar het juiste adres is verzonden. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, niet het vermoeden rechtvaardigt dat de aanmaning niet op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de Ontvanger geen nader bewijs van de bekendmaking van de aanmaning hoefde te leveren. Het Hof is daarom tot het oordeel gekomen dat de Ontvanger terecht de betekeningskosten in rekening heeft gebracht en heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.’.
Oordelen Hoge Raad in het verwijzingsarrest:
2.10.
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad als volgt overwogen (zonder vermelding van voetnoten):
‘4. Beoordeling van de klachten
4.1
Voor zover de klachten zich richten tegen het hiervoor in 3.1 vermelde oordeel van het Hof, falen zij. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.
4.2.1
De klachten richten zich verder onder meer tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende de Ontvanger prematuur in gebreke heeft gesteld.
4.2.2
De klachten slagen in zoverre. Voor de beoordeling of een schriftelijke ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb prematuur heeft plaatsgevonden, is niet de datum van verzending van die ingebrekestelling bepalend, maar de datum van ontvangst daarvan door het bestuursorgaan. Het Hof heeft dit miskend.
4.3.1
Verder richten de klachten zich tegen het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de aanmaning op 18 mei 2018 aan belanghebbende is verzonden.
4.3.2
De klachten slagen ook in zoverre. Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een aanmaning tot betaling van een belastingaanslag hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van die aanmaning begrepen. In dat geval dient de ontvanger die verzending aannemelijk te maken. In een geval als het onderhavige, waarin de ontvanger stelt dat hij een aanmaning heeft bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Die bewijslast houdt mede in dat de ontvanger aannemelijk moet maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden.
4.3.3
Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde verzendrapport, waarop het Hof zijn oordeel over de verzending van de aanmaning heeft gebaseerd, houdt in dat een partij documenten, waarvan de aanmaning volgens de Ontvanger deel uitmaakt, “op 18-05-2018 is aangeboden aan POSTNL en SANDD ter verzending”. Dit verzendrapport maakt niet duidelijk of de aanmaning aan PostNL of aan Sandd is aangeboden. Het Hof heeft geen oordeel gegeven over de vraag aan welk van deze postbedrijven de aanmaning is aangeboden. Indien het Hof van oordeel is dat dit niet van belang is voor de beoordeling of de aanmaning is verzonden, berust dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde zijn oordeel nadere motivering, die ontbreekt.
4.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 en 4.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
4.5.1
Wat betreft de betekeningskosten kan de Hoge Raad de zaak afdoen. De stukken van het geding geven geen uitsluitsel aan welk postvervoerbedrijf de aanmaning is aangeboden. Dat betekent dat in deze zaak niet is komen vast te staan aan welk postvervoerbedrijf dit poststuk is aangeboden. De Ontvanger heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de aanmaning aan een postvervoerbedrijf is aangeboden voor verzending aan belanghebbende. De Ontvanger heeft niet gesteld dat de aanmaning aan belanghebbende is uitgereikt. Dit een en ander brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat die aanmaning niet op de in artikel 3:41, lid 1, Awb bedoelde wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt. Dit heeft, gelet op de hoofdregel van artikel 12 IW 1990, tot gevolg dat de Ontvanger geen dwangbevel mocht uitvaardigen en dus ter zake van het betekenen van het dwangbevel ook geen kosten in rekening mocht brengen. Artikel 7, lid 2, van de Kostenwet staat hieraan niet in de weg aangezien die bepaling geen betrekking heeft op een verweer voor zover dat inhoudt dat de aanmaning niet is verzonden.Dit betekent dat het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep betreffende de betekeningskosten gegrond is.
4.5.2
Wat betreft de dwangsom moet verwijzing volgen. Het verwijzingshof moet opnieuw beoordelen of de Ontvanger een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar heeft verbeurd. Daaraan staat niet in de weg dat het beroep tegen dat niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk is.
(…)
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover daarbij het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond is verklaard en voor zover het Hof de beslissing van de Rechtbank over de dwangsom in stand heeft gelaten,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Ontvanger,
- vernietigt de beschikking waarbij de betekeningskosten in rekening zijn gebracht, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
(…)’.
3. Het geschil na verwijzing
Na verwijzing is in hoger beroep in geschil of de Ontvanger een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar heeft verbeurd. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Ontvanger ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil na verwijzing
Betekeningskosten
4.1.
De Ontvanger heeft in het kader van de in rekening gebrachte betekeningskosten in de procedure na verwijzing gesteld, kort gezegd, dat hij de op 22 mei 2018 gedagtekende aanmaning rechtsgeldig aan belanghebbende heeft bekendgemaakt. Naar het oordeel van het Hof mist die stelling betekenis voor de verwijzingsprocedure voor zover zij wordt aangevoerd ter onderbouwing van de bekendmaking van de beschikking waarbij de betekeningskosten in rekening zijn gebracht. In aanmerking genomen dat de Hoge Raad in het verwijzingsarrest die beschikking heeft vernietigd, vormt die beschikking immers geen onderdeel van de rechtsstrijd van partijen in de verwijzingsprocedure. De stelling van de Ontvanger is met andere woorden een ‘gepasseerd station’. De rechtsstrijd van partijen na verwijzing door de Hoge Raad ziet op de vraag of de Ontvanger een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft verbeurd.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
4.2.
De Ontvanger stelt zich – primair – op het standpunt dat belanghebbende ten onrechte aanspraak maakt op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
4.3.
Indien een beschikking op aanvraag – zoals een bezwaarschrift – niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen (artikel 4:17, eerste lid, Awb).
4.4.
Het bestuursorgaan dient binnen zes weken op het bezwaarschrift van een belanghebbende te beslissen, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken (artikel 7:10, eerste lid, Awb). Hiervan uitgaande had de Ontvanger, gelet op de dagtekening en dag van betekening van de beschikking betekeningskosten (6 september 2019), uiterlijk op 29 november 2019 uitspraak op het door belanghebbende tegen die beschikking gemaakte bezwaar moeten doen.
4.5.
De Ontvanger stelt zich echter op het standpunt dat hij de uitspraaktermijn bij brief van 2 oktober 2019 op de voet van artikel 7:10, derde lid, Awb met zes weken heeft verlengd, derhalve tot en met 10 januari 2020. Belanghebbende heeft betwist die ‘verdagingsbrief’ te hebben ontvangen.
4.6.
In dit verband is het volgende van belang. Voor de geldigheid van een verdagingsbesluit als bedoeld in artikel 7:10, derde lid, Awb is nodig dat het verdagingsbesluit in werking is getreden voor het einde van de op grond van de eerste twee leden van artikel 7:10 Awb geldende beslistermijn, in casu 29 november 2019. Op grond van het bepaalde in de artikelen 3:40 en 3:41, eerste lid, Awb treedt een verdagingsbesluit niet in werking voordat het aan de belanghebbende is toegezonden of uitgereikt. Voor de geldigheid daarvan is niet vereist dat het verdagingsbesluit de belanghebbende heeft bereikt (vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:709).
4.7.
De Ontvanger heeft gesteld dat hij het verdagingsbesluit van 2 oktober 2019 per post aan belanghebbende heeft verzonden. Belanghebbende heeft dit betwist. Alsdan rust op de Ontvanger de last die verzending aannemelijk te maken (vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:709). Hij moet in dat verband zowel aannemelijk maken dat het verdagingsbesluit is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, als aan welk postvervoerbedrijf (vgl. r.o. 4.3.2 van het verwijzingsarrest).
4.8.
De Ontvanger heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat hij het verdagingsbesluit niet aangetekend aan belanghebbende heeft verzonden en dat hij geen verzendadministratie heeft bijgehouden waaruit de verzending van het verdagingsbesluit kan worden afgeleid. Voorts heeft hij ter zitting desgevraagd verklaard dat hij geen concreet bewijs heeft dat het aan belanghebbende gerichte verdagingsbesluit aan een postvervoerbedrijf is aangeboden. Wel heeft hij erop gewezen hoe handmatig opgemaakte stukken, zoals het verdagingsbesluit, in het algemeen door hem worden verzonden en dat buitenlandse post, gelet op de destijds bestaande contracten met PostNL en SANDD, altijd via PostNL werden verzonden. Verder heeft de Ontvanger opgemerkt dat het in zijn ogen opmerkelijk is dat belanghebbende stelt bepaalde poststukken van de Belastingdienst niet te hebben ontvangen, terwijl andere poststukken van de Belastingdienst, zoals de in 4.1 bedoelde aanmaning, hem wel bereiken. De Ontvanger heeft verder gesteld dat hij, gelet op de ervaringen met belanghebbende, “uiterst voorzichtig en waakzaam” is. In beroep heeft de Ontvanger voorts een ambtsedige verklaring van [naam3] overgelegd, waarin hij verklaart dat hij op 12 december 2019 de uitspraak op het bezwaarschrift bij het centrale punt voor de uitgaande post heeft aangeboden.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Ontvanger hiermee niet aannemelijk gemaakt dat het aan belanghebbende gerichte verdagingsbesluit van 2 oktober 2019 door hem aan een postvervoerbedrijf is aangeboden, laat staan dat hij aannemelijk heeft gemaakt aan welk postvervoerbedrijf dat is geweest. Het concrete bewijs daarvoor is naar het oordeel van het Hof niet geleverd door de Ontvanger. Zijn betoog ziet voornamelijk op de algemene gang van zaken bij postverzendingen. De overgelegde ambtsedige verklaring heeft geen betrekking op het verdagingsbesluit, maar op de uitspraak op bezwaar, en de omstandigheid dat uit de door de Belastingdienst met PostNL en SANDD gesloten contracten volgt dat voor het buitenland bestemde post via PostNL moet worden verzonden, zegt onvoldoende over de gang van zaken in het concrete, hier aan de orde zijnde geval. Opmerking verdient ten slotte nog dat het Hof is opgevallen dat de adressering van het onderhavige verdagingsbesluit afwijkt van de adressering van alle andere aan belanghebbende gerichte correspondentie. In het verdagingsbesluit is namelijk na de postcode en voor de plaatsnaam ‘ [woonplaats] ’ vermeld, terwijl dat in de andere correspondentie met belanghebbende niet is gebeurd.
4.10.
Het voorgaande betekent dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet is verlengd, en dus verstreek op 29 november 2019. De Ontvanger heeft in de verwijzingsprocedure gesteld dat de uitspraak op bezwaar op 12 december 2019 rechtsgeldig aan belanghebbende is bekendgemaakt. Die stelling kan naar het oordeel van het Hof in de verwijzingsprocedure echter niet meer aan de orde komen. Het hof te ’s-Hertogenbosch heeft immers geoordeeld dat de Ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de op 12 december 2019 gedagtekende uitspraak op bezwaar eerder dan op 27 januari 2020 heeft verzonden (zie r.o. 3.3.1 van het verwijzingsarrest). De Staatssecretaris van Financiën heeft dat oordeel in cassatie niet bestreden, zodat het Hof ervan uitgaat dat dit oordeel in de verwijzingsprocedure onherroepelijk vaststaat.
4.11.
Een en ander betekent dat de Ontvanger de beslistermijn in bezwaar heeft overschreden en dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
Hoogte dwangsom
4.12.
De eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager (belanghebbende) een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17, derde lid, Awb).
4.13.
De door belanghebbende verzonden ingebrekestelling is door de Ontvanger ontvangen op 3 december 2019. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom over 40 dagen (18 december 2019 tot en met 26 januari 2020).
4.14.
De dwangsom bedraagt volgens artikel 4:17, tweede lid, Awb, de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Dit leidt – conform de berekening van de Ontvanger in diens conclusie na verwijzing – tot een dwangsom voor belanghebbende van in totaal € 1.352.
Wettelijke rente
4.15.
In de procedure bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:
‘Hierbij ontvangt u verzoek om schadevergoeding € 5 000,- per opzettelijk onterechte genomde uitspraken als bedoeld in artikel 8:88,eerste lid onder a. van de Awb (…) per onterechte,niet ontvankelijk aanmaning, per onterechte genomde dwangsom, per niet op tijd beslissen op bezwaar van 23 september 2019. (…) per niet op tijd genomde beslissing op ingediende formulier ingebrekesteling’
4.16.
In deze stellingen ligt naar het oordeel van het Hof besloten dat belanghebbende (ook) aanspraak maakt op vergoeding van wettelijke rente over de dwangsom, nu zij niet op tijd is vastgesteld en betaald.
4.17.
De laatste dag waarover de Ontvanger de onderhavige dwangsom is verschuldigd is 26 januari 2020. De Ontvanger diende op grond van artikel 4:18 Awb de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom bij beschikking vast te stellen binnen twee weken na 26 januari 2020, derhalve uiterlijk op 9 februari 2020. Aangezien dit een zondag betrof wordt die termijn met inachtneming van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet verlengd tot 10 februari 2020. Met inachtneming van de in artikel 4:87, eerste lid, Awb vervatte betalingstermijn van zes weken, zou 23 maart 2020 de laatste dag van de betalingstermijn zijn.
4.18.
Dit betekent dat de Ontvanger wettelijke rente is verschuldigd vanaf 23 maart 2020 tot de dag van de algehele voldoening van de dwangsom (vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2038).
Schadevergoeding
4.19.
Voor zover belanghebbende een verzoek doet tot vergoeding van materiële schade wijst het Hof dat verzoek af. Belanghebbende heeft immers niet voldoende concreet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat hij als gevolg van het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar en het niet tijdig vaststellen van de dwangsombeschikking schade heeft geleden die op de voet van artikel 8:73 Awb voor vergoeding in aanmerking komt, anders dan bij wijze van de in 4.18 toegekende vergoeding van wettelijke rente.
4.20.
Voor zover belanghebbende een verzoek doet tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt dat verzoek eveneens afgewezen. Het verzoek kan in dit geval alleen betrekking hebben op de duur van de verwijzingsprocedure. Voor die procedure geldt een termijn van een jaar na het verwijzingsarrest (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.5). Het Hof heeft binnen die termijn uitspraak gedaan.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Het hof te ’s-Hertogenbosch heeft beslist dat de griffier van de Rechtbank het door belanghebbende voor de procedure bij de Rechtbank voldane griffierecht van € 48 aan hem terugbetaalt. Die beslissing is in cassatie niet bestreden en staat dus onherroepelijk vast. Voor de procedure in hoger beroep bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft belanghebbende geen griffierecht betaald, zodat in zoverre geen grond bestaat voor vergoeding.
Het hof te ’s-Hertogenbosch heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van proceskosten afgewezen. Die beslissing staat door het verwijzingsarrest onherroepelijk vast. Voor zover belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van proceskosten voor de verwijzingsprocedure, wijst het Hof dit verzoek af. Niet gebleken is dat belanghebbende voor de verwijzingsprocedure kosten heeft gemaakt die op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de dwangsom,
- wijst het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom toe,
- bepaalt dat de Ontvanger aan belanghebbende een dwangsom heeft verbeurd van € 1.352, en
- bepaalt dat de Ontvanger wettelijke rente over de dwangsom van € 1.352 is verschuldigd vanaf 23 maart 2020 tot de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. van Lint en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(M.T.M. Hennevelt) | (R. den Ouden) |
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 24 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.