Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).Het beroep moet worden ingesteld:- door de verzoeker en door de verschenen wederpartij binnen drie maanden na dagtekening van de beschikking;- door de niet-verschenen wederpartij binnen drie maanden na de betekening van de beschikking in persoon of binnen drie maanden nadat deze beschikking op andere wijze is betekend en overeenkomstig art. 820, lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.
Rb. Amsterdam, 08-02-2017, nr. C/13/595594 / FA RK 15-7404
ECLI:NL:RBAMS:2017:637
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
08-02-2017
- Zaaknummer
C/13/595594 / FA RK 15-7404
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2017:637, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 08‑02‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Nevenvoorzieningen. Nietig alimentatiebeding in de huwelijkse voorwaarden .Geen concreet verzoek tot verrekening. Geen afstoring pensioen wegens ontbreken van liquiditeiten.
Partij(en)
Beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/595594 / FA RK 15-7404 (JK/SV)
C/13/615376 / FA RK 16-6336 (JK/SV)
Beschikking van 8 februari 2017
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [plaats] ,
verzoekende tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. H.M.A.W. Erven, kantoorhoudende te Lelystad,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [plaats] ,
verwerende tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.A. Collet, kantoorhoudende te Rotterdam.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken.
1.2.
Bij (tussen-)beschikking van 4 mei 2016 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de overige verzoeken aangehouden.
1.3.
Na voornoemde beschikking zijn – voor zover van belang – de volgende stukken in het geding gebracht:
- het op 2 juni 2016 ter griffie ingekomen gewijzigde verzoek met bijlagen van 1 juni 2016 van de zijde van de man;
- het op 3 juni 2016 ter griffie ingekomen nadere verweerschrift met bijlagen van 2 juni 2016 van de zijde van de vrouw;
- de op 24 juni 2016 ter griffie ingekomen reactie op het nadere verweerschrift met bijlagen van 23 juni 2016 van de zijde van de man;
- de op 6 juli 2016 ter griffie ingekomen brief van 3 juli 2016 van de zijde van de vrouw;
- de op 11 november 2016 ter griffie ingekomen brieven met bijlagen van 10 november 2016 van de zijde van de man.
1.4.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 23 november 2016. Verschenen en gehoord zijn: de man met zijn advocaat en de vrouw met haar advocaat. De advocaat van de man heeft pleitaantekeningen overgelegd die in het procesdossier zijn gevoegd.
2. De aanvullende feiten
2.1.
Het huwelijk van partijen is op 9 september 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 mei 2016 in de daarvoor bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen op 25 mei 2012 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. In de akte van huwelijkse voorwaarden is – onder meer – het volgende bepaald:
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 10
Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden (…)zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding met dien verstande dat er wordt verevend de pensioenrechten die door de echtgenoten zijn opgebouwd een september tweeduizend zeven.
(…)
Artikel 11
Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding (…) zal de waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening, niet zijnde pensioenrechten in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte worden verrekend, indien en voor zover de in de periode na een september tweeduizend zeven betaalde premies en/of koopsommen het inkomen hebben verminderd.
Artikel 12
1. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er verrekening van hun vermogens plaats zo, dat ieder van partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan, van welke gemeenschap de hierna te noemen goederen worden uitgezonderd.
2. (…) In geval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (…) heeft de verrekening plaats naar de toestand op de dag van het instellen van het verzoekschrift daartoe. De beschrijving van de vermogens zal plaats hebben binnen zes maanden na ontbinding van het huwelijk (…).
3. Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen en schulden. (…)
Aanspraken op al of niet ingegaan pensioen worden niet in deze verrekening betrokken.
(…)
4. De verrekening heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere partij een bedrag uitkeert zo, dat ieder van hen de helft geniet van de waarde van de vermogens.
5. (…)
6. (…)
7. (…)
8. (…)
9. Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding (…) worden in de verrekening niet betrokken de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht naar de waarde op het moment van sluiten van het huwelijk. Tot de in de vorige volzin bedoelde goederen behoren onder meer en niet uitsluitend:
- de aandelen van de verschenen persoon [verzoeker] in [bedrijf 1] , ingeschreven in het handelsregister onder [nummer] ;
- de aandelen van de verschenen persoon [verzoeker] in [bedrijf 2] , ingeschreven in het handelsregister onder [nummer] ;
- het aan de verschenen persoon [verzoeker] toebehorende aandeel in het pand [straat 1] te [plaats] ;
- het aandeel van de verschenen persoon [verzoeker] in de woning [straat 2] te [plaats] .
10. Verrekening op grond van dit artikel vindt uitsluitend plaats indien op het in lid 2 bedoelde tijdstip de vermogens van partijen, na toepassing van de correcties van lid 8 en 9, bij elkaar opgeteld een positief saldo vertonen.
Artikel 13
Voor het geval een echtgenoot na een echtscheiding aanspraak maakt op alimentatie, te betalen door de andere echtgenoot, komen partijen het volgende overeen:
1. Alimentatie wordt berekend alsof partijen gehuwd waren sinds een september tweeduizend zeven.
2. Bij de berekening van de alimentatie wordt geen rekening gehouden met het feit dat partijen of één van hen in het buitenland zouden wonen.
3. Indien de verschenen persoon [verzoeker] de in artikel 12 onder 9 genoemde aandelen in een daar genoemde vennootschap en of het genoemde pand te [plaats] (deels) zou hebben verkocht en geleverd zonder schriftelijke toestemming van de verschenen persoon [verweerster] , wordt de alimentatie berekend alsof die vervreemding in het geheel niet zou hebben plaatsgevonden.
Indien en voor zover de rechter geen rekening zou houden met het in dit artikel bepaalde erkennen partijen kennen zij hierbij schuldig hetgeen op grond van dit artikel (meer) verschuldigd zou zijn. Deze schuldigerkenning wordt over en weer aangenomen.
Artikel 14
Ingeval het huwelijk tussen door echtscheiding wordt ontbonden:
- komt het recht tot het voortzetten van de bewoning van de echtelijke woning als bedoeld in de artikel 1:165 en 7:266 van het Burgerlijk Wetboek toe aan de verschenen persoon [verweerster] ;
- komen alle juridische kosten, waaronder begrepen de griffierechten en kosten van advocaten en/of een scheidingsbemiddelaar voor rekening van de verschenen persoon [verzoeker] , behalve voor zover dit niet redelijk zou zijn.
Partijen verklaren erop te zijn gewezen en zich ervan bewust te zijn dat bij de beslissing van een geschil tussen partijen over de genoemde punten de rechter niet is gebonden aan het bepaalde in dit artikel.
Rechtskeuze
Ten aanzien van het tussen de echtgenoten geldende huwelijksgoederenrecht is uitsluitend het Nederlandse recht van toepassing.
3. Het geschil
3.1.
Het verzoek van de man
3.1.1.
De man verzoekt – na wijziging van zijn aanvankelijke verzoek – als nevenvoorzieningen te bepalen dat:
I. dat de echtelijke woning wordt verkocht waarna de meerwaarde van die woning, zijnde het verkoopbedrag min de hypotheek min de door de man voldane hypothecaire verplichtingen vanaf september 2015 tot en met maart 2016 en de over diezelfde periode voldane servicekosten min de makelaarskosten bij gelijke helften verdeeld wordt;
II. partijen binnen veertien dagen na de in deze af te geven beschikking dienen over te gaan tot verdeling van de eventueel aanwezige eenvoudige gemeenschappen en tot verrekening van de huwelijkse voorwaarden conform het namens hem ingediende formulier Verdelen en verrekenen;
III. voor recht wordt verklaard dat artikel 13 lid 1 van de akte van huwelijkse voorwaarden (alimentatie) nietig is wegens strijd met de wet.
3.2.
Het verweer tevens zelfstandig verzoek van de vrouw
3.2.1.
De vrouw verweert zich tegen de verzoeken van de man. Bij wege van zelfstandig verzoek, verzoekt de vrouw te bepalen dat:
I. op het huwelijksgoederenregime Nederlands recht van toepassing is;
II. partijen dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin zij met elkander zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en onzijdige personen als volgens de wet en dat de man volledige inzage dient te geven in de administratie van zijn onderneming;
III. de man als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw € 2.000,- bruto per maand zal betalen;
IV. de vrouw tot zes maanden na inschrijving van de in deze te wijzen echtscheidingsbeschikking gerechtigd zal zijn tot bewoning van de echtelijke woning en gebruik van de bij de woning behorende inboedel.
3.3.
Het verweer van de man op de zelfstandig verzoeken
3.3.1.
De man voert gemotiveerd verweer tegen de verzoeken van de vrouw.
3.3.2.
Op de standpunten van partijen wordt hierna nader ingegaan.
4. De verdere beoordeling
4.1.
De rechtbank blijft bij en neemt over wat zij heeft overwogen en beslist in haar beschikking van 4 mei 2016.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
4.2.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de man ermee instemt dat de vrouw het voortgezet gebruik van de woning toegewezen krijgt, mits zij bereid is de woning eerder te verlaten indien er een goed bod op de woning wordt gedaan. Volgens de vrouw verschillen partijen van mening wat een aanvaardbaar bod is, maar als zij het aanvaardbaar vindt, zal zij de woning eerder verlaten.
4.3.
De rechtbank overweegt dat partijen in artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de vrouw het voortgezet gebruik van de woning krijgt gedurende zes maanden na de echtscheiding. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de vrouw toe.
Alimentatie
4.4.
Overeenkomst
4.4.1.
De man stelt zich op het standpunt dat hetgeen partijen in de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de alimentatie in artikel 13 zijn overeengekomen nietig is op grond van artikel 1:400 lid 2
BW. Artikel 13 dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten met toepassing van de wettelijke bepalingen. Derhalve kan er alleen sprake zijn van alimentatie uitgaande van de periode vanaf de huwelijksdatum tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeslissing.
4.4.2.
De vrouw betwist dat er sprake is van een nietige bepaling. Volgens de vrouw kan er enkel sprake zijn van een nietige bepaling indien het recht op alimentatie in de betreffende bepaling wordt beperkt. Partijen zijn een uitbreiding van de alimentatietermijn overeengekomen wat aan de man extra verplichtingen geeft. De wet biedt volgens de vrouw de mogelijkheid om een langere alimentatieduur af te spreken. Partijen leefden volgens de vrouw voorafgaand aan hun huwelijk al lange tijd alsof zij waren gehuwd. Daar hadden zij een geschil over, waarna de man toezeggingen heeft gedaan die in dit artikel zijn opgenomen.
4.4.3.
De rechtbank overweegt dat op grond van twee uitspraken van de Hoge Raad (HR 7 maart 1980, NJ 1980, 363 en HR 12 januari 1996, NJ 1996, NJ 352) thans wordt aangenomen dat afspraken over alimentatie voorhuwelijks slechts kunnen worden gemaakt als de alimentatie gelijk of hoger is dan de wettelijke alimentatie. Echter, de tussen partijen gemaakte afspraak ziet niet op de hoogte van de alimentatie, maar enkel op de alimentatieduur en het buiten beschouwing laten van mogelijke woonomstandigheden van partijen en het mogelijk vervreemden van enkele inkomens- en vermogensbestanddelen aan de zijde van de man. Partijen hebben derhalve geen afspraken gemaakte over de alimentatie op zich maar over omstandigheden waarmee rekening zou moeten worden gehouden. Daarnaast is het ook nog zo dat partijen dit facultatief hebben afgesproken nu artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden aanvangt met: “Voor het geval een echtgenoot na een echtscheiding aanspraak maakt op alimentatie (…)”.
Naar het oordeel van de rechtbank is mede gelet op het facultatieve karakter geen sprake van een overeenkomst in de zin van artikel 1:158 BW. Partijen zijn immers niet overeengekomen dat de man óf de vrouw gehouden is tot het betalen van een alimentatie na een echtscheiding. Ook zijn partijen geen bedrag overeengekomen. In dit licht gezien is naar het oordeel van de rechtbank de bepaling in zijn geheel nietig, derhalve ook de laatste twee zinnen waarin partijen een schuldigerkenning zijn overeengekomen mocht de rechtbank geen rekening houden met het in artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden bepaalde. Het opnemen van die zinsnede doet de rechtbank overigens vermoeden dat partijen zich bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden ook bewust zijn geweest dat de afspraken geen gelding zouden hebben. De rechtbank wijst het verzoek van de man voor recht te verklaren dat artikel 13 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden nietig is toe.
Uitgangspunten
4.5.
Bij de beoordeling van het verzoek hanteert de door de Expertgroep Alimentatienormen gehanteerde uitgangspunten, zoals opgenomen in het zogenoemde Tremarapport. De rechtbank gaat daarbij uit van afgeronde bedragen, tenzij anders vermeld.
4.6.
De behoefte van de vrouw
4.6.1.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat de behoefte van de vrouw in ieder geval € 2.000,- bruto per maand bedraagt. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
4.7.
De behoeftigheid van de vrouw
4.7.1.
De man stelt dat de vrouw over voldoende verdiencapaciteit beschikt om zelf volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
4.7.2.
De vrouw stelt op dit moment ongeveer een inkomen van € 2.000,- bruto te hebben uit haar onderneming. Hier gaan volgens de vrouw nog wel kosten vanaf. Daarnaast heeft zij gemiddeld € 800,- per maand aan inkomsten uit verhuur van de woning via Airbnb, zo blijkt uit het verhandelde ter zitting.
4.7.3.
De vrouw laat na stukken in het geding te brengen betreffende haar huidige inkomsten zodat niet duidelijk is in hoeverre zij zelf in haar behoefte kan voorzien. Het gevolg daarvan is dat de rechtbank niet in staat is vast te stellen of de vrouw een aanvullende behoefte heeft. Dit komt voor haar risico. Het verzoek wijst de rechtbank daarom af.
4.7.4.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet toe hetgeen partijen over en weer verder naar voren hebben gebracht ten aanzien van de alimentatie.
Verklaring voor recht
4.8.
De vrouw verzoekt voor recht te verklaren dat op het huwelijksgoederenregime van partijen Nederlands recht van toepassing is. De man verweert zich hier niet tegen. De rechtbank overweegt dat partijen in de akte van huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat uitsluitend het Nederlandse recht van toepassing os op het tussen partijen geldende huwelijksgoederenrecht. Het verzoek wijst de rechtbank daarom toe.
Eenvoudige gemeenschap van woning
4.9.
Partijen hebben de woning aan [straat 3] te [plaats] in gemeenschappelijk eigendom. Op de woning rust een hypothecaire geldlening bij de ING met [nummer] . De hoogte van deze hypothecaire geldlening is de rechtbank niet bekend.
4.10.
De man stelt zich op het standpunt dat de woning verkocht moet worden, waarna na aflossing van de hypothecaire geldlening en betaling van de met de verkoop verband houdende kosten de overwaarde tussen partijen moet worden verdeeld. De vrouw verzet zich tegen verkoop en wil, indien zij alimentatie van de man ontvangt en nieuwe opdrachtgevers heeft, de mogelijkheid krijgen bij de bank te onderzoeken of zij de woning kan overnemen.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel de vrouw stelt dat zij de woning toegedeeld wenst te krijgen, legt zij geen stukken over waaruit blijkt dat zij reeds onderzoek naar de mogelijkheden daartoe heeft gedaan en dat overname ook tot de mogelijkheden behoort. Zoals hiervoor reeds overwogen, wordt het alimentatieverzoek van de vrouw afgewezen zodat voor zover haar mogelijkheden tot overname van een eventuele alimentatie afhankelijk zijn deze niet meer ter zake doende. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de man toe en zal als wijze van verdeling van de woning gelasten dat deze wordt verkocht waarna de overwaarde die resteert na aflossing van de hypothecaire geldlening bij de ING en betaling van de kosten die met de verkoop verband houden tussen partijen bij helfte wordt gedeeld. Een eventuele onderwaarde dient vanzelfsprekend door partijen bij helfte te worden gedragen. Ten aanzien van het overige verzocht wordt hieronder bij “kosten van de huishouding” daar op ingegaan.
Inboedel
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil, zo blijkt uit het verhandelde ter zitting, dat de inboedel feitelijk reeds tussen partijen is verdeeld. De man stelt echter dat de vrouw is overbedeeld op grond waarvan hij nog een vordering op de vrouw heeft. Nu de man hieraan geen verzoek aan heeft verbonden, komt de rechtbank aan een beslissing over de gestelde vordering niet toe. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de man aan zijn standpunt ten grondslag legt dat hij op Marktplaats.nl heeft gekeken naar waardes van vergelijkbare goederen. De vrouw betwist dat er ter zake van de inboedel nog iets verrekend dient te worden.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank onderbouwt de man zijn standpunt dat de vrouw is overbedeeld, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende en heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw is overbedeeld. Een enkele verwijzing naar prijzen op Marktplaats.nl voldoet naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
4.14.
Toepasselijkheid artikel 12 lid 1 huwelijkse voorwaarden
4.14.1.
De vrouw stelt dat zij heeft gedwaald ten aanzien van artikel 12 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft het zo begrepen dat alleen het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen en het vermogen waarvan niet duidelijk is aan wie het toebehoort wordt verrekend. Partijen zijn buiten iedere gemeenschap van goederen getrouwd en voornoemd artikel doorkruist dit, aldus de vrouw. De vrouw heeft nooit beoogd een algeheel finaal verrekenbeding overeen te komen.
4.14.2.
De man betwist dat er sprake is van dwaling aan de zijde van de vrouw. Volgens de man is er uitvoerig gesproken met de notaris over de inhoud van de huwelijkse voorwaarden. De man betwist ook dat artikel 12 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden het huwelijksgoederenregime van partijen doorkuist. Partijen waren immers gedurende het huwelijk vrij om met het eigen vermogen te doen wat men wilde.
4.14.3.
In artikel 6:228 lid 1 BW is bepaald dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar is:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
4.14.4.
De vrouw stelt dat zij heeft gedwaald omtrent de (rechts)gevolgen van de huwelijkse voorwaarden, in die zin dat wanneer zij zich de gevolgen van deze huwelijksvoorwaarden gerealiseerd zou hebben – te weten een finaal verrekenbeding - , zij nimmer met deze voorwaarden zou hebben ingestemd.
4.14.5.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op dwaling niet kan slagen en overweegt daartoe als volgt. Gesteld noch gebleken is dat de door de vrouw gestelde onjuiste voorstelling van zaken – het niet weten wat de rechtsgevolgen zijn van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden – te wijten zou zijn aan inlichtingen van de zijde van de man of aan het uitblijven daarvan. Ook van wederzijdse dwaling is niet gebleken, nu de man niet heeft gesteld te hebben gedwaald, maar juist heeft verklaard door de notaris op adequate wijze te zijn voorgelicht en dat de voorwaarden uitvoerig zijn besproken. Alleen daarom al kan het beroep op dwaling niet slagen. Overigens kan worden aangenomen dat partijen in ieder geval eenmaal bij de notaris zijn geweest en voorafgaand aan het ondertekenen van de huwelijkse voorwaarden over de inhoud ervan met de notaris hebben gecommuniceerd. Gesteld noch gebleken is verder dat onvoldoende mogelijkheid bestond bij de notaris om informatie te vragen, indien de uitleg (te) summier zou zijn geweest. Wat opvalt is dat de huwelijkse voorwaarden op onderdelen ongebruikelijk zijn en in het voordeel van de vrouw zijn. Partijen moeten daarom over de inhoud van de huwelijkse voorwaarden hebben nagedacht en dat doet vermoeden dat zij beiden zich bewust waren van de inhoud en strekking van (ook) het verrekenbeding. Het voorgaande leidt ertoe dat artikel 12 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden gelding heeft tussen partijen en dat partijen dienen over te gaan tot verrekening van het in dat artikel genoemde vermogen.
4.15.
Te verrekenen vermogensbestanddelen
4.15.1.
Uit de huwelijkse voorwaarden volgt dat als peildatum voor het te verreken vermogen geldt de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, in dezen 11 september 2015. Uit de huwelijkse voorwaarden volgt dat al hetgeen tijdens het huwelijk is verkregen en de waardevermeerdering van het voorhuwelijks vermogen in de verrekening moeten worden betrokken.
4.15.2.
De man verzoekt te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verrekening van de huwelijkse voorwaarden, terwijl de vrouw verzoekt te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin zij met elkander zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en onzijdige personen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af, nu dit verzoek niet op de wet is gegrond. Het zogenoemde bevel verdeling ex artikel 677 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat de vrouw vraagt, kan enkel worden toegewezen indien er sprake is van een gemeenschap van goederen. Daarvan is in dit kader geen sprake.
4.15.3.
De rechtbank wijst ook het verzoek van de man af, nu dit verzoek te onbepaald is. Daarbij overweegt de rechtbank dat geen van partijen volledig inzichtelijk maakt wat tot het te verrekenen vermogen kan worden gerekend. Zo heeft de man nagelaten te stellen wat de waarde is van zijn b.v.’s op de peildatum. De ter zitting ingenomen stelling dat de waardes voldoende uit de overgelegde stukken blijken en dat het eigen vermogen alleen maar negatief is geworden, volstaat niet. De door partijen overgelegde formulieren verdelen en verrekenen verschaffen in ieder geval het benodigde inzicht niet.
4.16.
Verrekening kosten van de huishouding
4.16.1.
De vrouw stelt dat zij drie vorderingen uit hoofde van kosten van de huishouding op de man heeft. Dit betreffen:
- de kosten van rechtsbijstand van de echtscheidingsprocedure op grond van artikel 14 huwelijkse voorwaarden;
- ( subsidiair) de kosten levensonderhoud, gelijk aan een bedrag aan vijf en een half jaar alimentatie, indien zij geen alimentatie toegekend krijgt;
- de betaling van hypotheekrente vanaf maart 2016 en haar kosten van levensonderhoud vanaf 11 september 2015 tot de datum waarop alimentatie ingaat, omdat zij, zo stelt de vrouw, nu geld leent.
Nu in dit verband de vrouw geen verzoek heeft geformuleerd kan de rechtbank niet beslissen. Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende.
4.16.2.
De man verweert zich tegen de verzoeken van de vrouw. Volgens de man had de vrouw op basis van een toevoeging kunnen procederen, maar heeft zij ervoor gekozen dat niet meer te doen. De man stelt bereid te zijn de eigen bijdrage die de vrouw verschuldigd zou zijn indien er steeds sprake was van gefinancierde rechtsbijstand alsmede het griffierecht te willen betalen. Meer kosten acht de man niet redelijk. Nu de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zo stelt de man, is er geen aanleiding om de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag voor haar levensonderhoud. De man stelt verder dat hij naast de hypotheekrente ook op de hypotheek heeft afgelost, premie ziektekosten betaalt en huurlasten heeft. Indien de vrouw verrekening wenst, moet dit ook worden verrekend.
4.16.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de proceskosten als volgt. Op grond van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden komen de juridische kosten die verband houden met de echtscheiding voor rekening van de man, behalve voor zover dit niet redelijk zou zijn. De man verklaart zich bereid de verschuldigde eigen bijdrage en de griffierechten van de vrouw te betalen. De vrouw procedeerde aanvankelijk op toevoeging. Later niet meer. Haar stelling dat zij vermoedelijk uiteindelijk zou zijn gekomen voor een toevoeging is niet inzichtelijk gemaakt, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het standpunt van de man redelijk. Partijen hebben in dit verband geen bedragen genoemd. De rechtbank stelt in redelijkheid de verschuldigde eigen bijdrage van de vrouw vast op € 849,- en het griffierecht op € 39,- voor het geval de vrouw op basis van gefinancierde rechtsbijstand had geprocedeerd. Dit leidt ertoe dat de man € 888,- aan de vrouw zou moeten vergoeden.
4.16.4.
De rechtbank wijst het subsidiaire verzoek van de vrouw betreffende haar levensonderhoud af. Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 4.7.3. heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Ook het verzoek ten aanzien van de betaalde hypotheek en kosten van levensonderhoud vanaf 11 september 2015 wijst de rechtbank af, nu dit verzoek onvoldoende is onderbouwd tegenover de betwisting door de man. De betaalde lasten van zowel de man als de vrouw in de periode dat partijen uiteen waren maar nog niet formeel gescheiden, behoren naar het oordeel van de rechtbank tot de kosten van de huishouding en zijn verdisconteerd in bankrekeningen waarvan het saldo in beginsel in de verrekening zou moeten worden betrokken. De rechtbank overweegt daarbij dat voor zover partijen op de hypothecaire geldlening hebben afgelost, zij die aflossingen dienen te verrekenen bij de verdeling van de overwaarde van de woning. Daarover zijn partijen het, zo blijkt uit het verhandelde ter zitting, ook eens.
4.17.
Pensioen
4.17.1.
De vrouw stelt dat volgens opgave van de man per 31 december 2014 een bedrag van € 202.061 aan pensioen in eigen beheer was opgebouwd. De vrouw stelt aanspraak te maken conform de huwelijkse voorwaarden op de helft van het vanaf 1 september 2007 opgebouwde pensioen. Indien de onderneming afstorting niet kan financieren dient de man zo nodig maar tot externe financiering over te gaan. Hoewel de vrouw erkent, zo blijkt uit het verhandelde ter zitting, dat het geld er niet is, stelt zij zich op het standpunt dat dit wel een recht van haar is welk recht onderdeel uit maakt van het totale vermogen. De vrouw wenst anders op een andere wijze te worden gecompenseerd.
4.17.2.
De man betwist dat de vrouw een aanspraak heeft op het vanaf 2007 opgebouwde pensioen. Artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden is volgens de man nietig. Volgens de man kan de vrouw daarom alleen meedelen in het pensioen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. Een pensioendeskundige zou de waarde van deze opbouw kunnen bepalen, echter er is geen vermogen om het aan de vrouw toekomend deel ook daadwerkelijk uit te betalen. Volgens de man zijn er op dit moment geen liquiditeiten om aan de pensioenverplichtingen te voldoen. Het groepsvermogen was per 31 december 2015 € 98.257,- negatief. Er is volgens de man op dit moment slechts € 96.608,- beschikbaar voor een pensioenverplichting van € 213.055,-. De man stelt zich daarom op het standpunt dat de facto in het geheel geen pensioen is opgebouwd tijdens het huwelijk en dat er niets te verevenen valt.
4.17.3.
Hoewel een concreet verzoek daartoe ontbreekt en de rechtbank daarom geen beslissing kan nemen, begrijpt de rechtbank –naar zij ten overvloede overweegt- de stellingen van de vrouw aldus dat zij afstorting wenst van de helft van het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen vanaf één september 2007. Bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw stelt de rechtbank het volgende voorop. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen echtgenoten beheersen zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die –zoals in dit geval- als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin het te verevenen pensioen is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. De beantwoording van de vraag of daar in een concreet geval aanspraak op kan worden gemaakt moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen (HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658)
4.17.4.
De rechtbank overweegt dat uit de door de man overgelegde geconsolideerde balans per 31 december 2015 blijkt dat de liquide middelen € 247,- bedroegen. De overige activa bestonden blijkens de jaarstukken uit een vordering in rekening-courant van € 60.895,- op de man dan wel op maatschappijen, deelnemingen in groepsmaatschappijen van € 79.627,- en overige effecten van € 16.981,-. Naar het oordeel van de rechtbank is er in de onderneming onvoldoende liquiditeit aanwezig om een bedrag ten behoeve van de vrouw af te kunnen storten. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de vrouw dit ook erkent. Van overig vermogen of van een mogelijkheid liquiditeit van elders te verkrijgen aan de zijde van de man waaruit de man een eventuele afstorting op dit moment van zou kunnen voldoen, is de rechtbank niet gebleken. In deze omstandigheden brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid die rechtsverhouding tussen partijen als ex-echtgenoten beheersen met zich dat geen afstorting zal plaatsvinden. Het verzoek van de vrouw wordt dan ook afgewezen. De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet meer toe aan de vraag of artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden een nietige bepaling betreft.
4.18.
Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/595594 / FA RK 15-7404:
- bepaalt dat de vrouw, indien zij ten tijde van de inschrijving van de uitspraak der echtscheiding nog de echtelijke woning te [plaats] aan het [straat 3] bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking;
- verklaart voor recht dat artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden nietig is;
- wijst af het meer of anders verzochte.
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/615376 / FA RK 16-6336:
- verklaart voor recht dat op het huwelijksgoederenregime van partijen het Nederlandse recht van toepassing is;
- gelast als wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning dat de woning aan het [straat 3] te [plaats] wordt verkocht, waarna de meerwaarde die resteert na aflossing van de hypothecaire geldlening en de kosten verband houdende met de verkoop tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, met dien verstande dat van de meerwaarde ieder van partijen eerst de door hem of haar gedane aflossingen op de hypothecaire geldleningen worden vergoed;
- bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kloosterhuis, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.J. van der Veen, griffier, op 8 februari 2017.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑02‑2017