Hof Amsterdam, 05-06-2012, nr. 200.094.466-01
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW9643
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-06-2012
- Zaaknummer
200.094.466-01
- LJN
BW9643
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW9643, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑06‑2012
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:93, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 05‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Huur woonruimte. Voortzetting huur door 59-jarige zoon na het overlijden van zijn moeder die huurder was. Duurzame gemeenschappelijke huishouding kan niet worden aangenomen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonend te [ plaatsnaam ],
APPELLANT,
advocaat: mr. W.M.U. van der Blom te Haarlem,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonend te [ plaatsnaam ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. F.F.S. Finke te Haarlem.
De partijen worden hierna [ Appellant ] en [ Geïntimeerde ] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 15 augustus 2011 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de ¬rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (verder: de kantonrechter) van 18 mei 2011, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 495148 / 430/11 gewezen tussen hem als eiser en [ Geïntimeerde ] als gedaagde.
[ Appellant ] heeft bij memorie vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof bij arrest het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bepalen dat [ Appellant ] de bestaande huurovereenkomst met betrekking tot het pand Lingestraat 30 te Haarlem voor onbepaalde tijd voortzet, met veroordeling van [ Geïntimeerde ] in de kosten van het geding in beide instanties.
Daarop heeft [ Geïntimeerde ] bij memorie de grieven bestreden, een productie overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [ Appellant ] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
De partijen hebben de zaak op 18 april 2012 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft [ Geïntimeerde ] een productie in het geding gebracht. Het betreft de verkoopbrochure van het aan [ Appellant ] toebehorende pand aan het Zandvoorterpad 1-3 te Overveen. [ Appellant ] heeft verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat deze productie eerst bij het pleidooi in het geding is gebracht. Door partijen zijn inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is door partijen arrest gevraagd.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis op pagina 2, onder het kopje “Feitelijke vaststellingen”, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1.
Het gaat in deze zaak om de woning aan de Lingestraat 30 te Haarlem. [ Geïntimeerde ] is ongeveer 20 jaar eigenaar van deze woning, aanvankelijk gezamenlijk met een inmiddels uitgetreden zakenpartner. De woning is gekocht in verhuurde staat.
3.2.
De woning is vele decennia gehuurd door [ X ] en haar vooroverleden echtgenoot [ Y ]. [ Appellant ] is hun jongste zoon. Er is geen schriftelijke huurovereenkomst opgemaakt. Ten tijde van de inleidende dagvaarding bedroeg de huurprijs € 277,64 per maand.
3.3.
[ X ] is op 6 juli 2010 op 94-jarige leeftijd overleden. Zij verbleef voor haar overlijden enkele maanden in een verzorgingstehuis. [ Appellant ] vordert in deze procedure op de voet van artikel 7:268 BW voortzetting van de huur na het overlijden van zijn moeder.
3.4.
[ Appellant ] stelt dat hij sinds zijn geboorte op 27 maart 1953 in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Hij heeft een uittreksel uit de Gemeentelijke Basis Administratie en een huisvestingsvergunning overgelegd. [ Appellant ] stelt verder dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
3.5.
De kantonrechter heeft de vordering van [ Appellant ] afgewezen, kort gezegd op de grond dat de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding niet is komen vast te staan. [ Appellant ] is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. De tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerde grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.6.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat een verzoek tot voortzetting van de huur na overlijden van een huurder op grond van artikel 7:268 lid 2 BW door de rechter in ieder geval wordt afgewezen, indien zich een in lid 3 van deze bepaling genoemde afwijzingsgrond voordoet. In deze procedure gaat het alleen om de vraag of [ Appellant ] aan de vereisten van lid 2 van artikel 7:268 BW voldoet, namelijk of hij in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Door [ Geïntimeerde ] is niet bestreden dat een andere afwijzingsgrond van artikel 7:268 lid 3 BW zich niet voordoet. [ Appellant ] biedt vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg voor een behoorlijke nakoming van de huur en hij beschikt over een huisvestingsvergunning voor de woning.
3.7.
[ Appellant ] heeft ter onderbouwing van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in het bijzonder aangevoerd dat hij samen met zijn moeder de woonkamer gebruikte, zij daar onder andere samen televisie keken, zij samen de maaltijden gebruikten, zij elkaar verzorgden: eerst de zorg van de moeder voor de zoon en toen dat niet meer ging heeft [ Appellant ] voor zijn moeder gezorgd. Zij takelde steeds verder af en [ Appellant ] heeft haar steeds meer taken uit handen genomen. [ Geïntimeerde ] stelt – en dat wordt door [ Appellant ] niet bestreden - dat [ X ] de huur altijd betaalde en dat enkele jaren voor haar overlijden de financiën werden overgenomen door de schoondochter van [ X ] die naast haar woonde en haar bewindvoerder was. Verder heeft [ Geïntimeerde ] gesteld dat [ Appellant ] niet meebetaalde aan de huur, noch anderszins financieel bijdroeg aan het huishouden. Dit laatste wordt door [ Appellant ] niet gemotiveerd bestreden. Wel betoogt [ Appellant ] dat aan de hand van alle omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan en daarvoor het financieel verkeer niet beslissend is.
3.8.
[ Appellant ] heeft gelijk dat de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld dat hij financieel aan het huishouden bijdroeg op zichzelf genomen nog niet betekent dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding ontbrak. Die omstandigheid is voor het aannemen daarvan echter wel een belangrijke contra-indicatie. De algehele indruk die het hof heeft gekregen op grond van het over en weer gestelde en de inlichtingen die bij gelegenheid van het pleidooi zijn verstrekt, is dat [ Appellant ] feitelijk steeds het (jongste) kind in huis is gebleven. De relatie van [ Appellant ] met zijn moeder werd niet erdoor gekenmerkt dat zij gemeenschappelijk een huishouding voerden. Er was in dit opzicht een gebrek aan wederkerigheid. [ Appellant ] liet zich in de rol van kind door zijn moeder verzorgen. Bij die rol paste ook dat hij bepaalde klusjes deed, samen dingen werden ondernomen en hij ook voor zijn moeder zorgde, met name toen zij steeds verder achteruitging. Dit alles is voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 BW echter onvoldoende.
3.9.
Nu het hof van oordeel is dat uit de door [ Appellant ] gestelde omstandheden het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet kan worden afgeleid, kan reeds daarmee zijn vordering tot voortzetting van de huur niet worden toegewezen. Het overige dat door partijen is aangevoerd, kan daarom verder buiten bespreking blijven. Het bewijsaanbod van [ Appellant ] is niet ter zake dienend en wordt door het hof gepasseerd, omdat het bewijsaanbod geen betrekking heeft op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.10.
De slotsom is dat het hoger beroep voor [ Appellant ] geen succes heeft. De kantonrechter heeft terecht de vordering tot voortzetting van de huur afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [ Appellant ] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ Appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ Geïntimeerde ] gevallen, op € 284,00 aan verschotten en € 2.682,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, G.B.C.M. van der Reep en M.M.M. Tillema en op 5 juni 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.