HR, 16-03-2010, nr. 08/02321
ECLI:NL:HR:2010:BK8507
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-03-2010
- Zaaknummer
08/02321
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BK8507
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK8507, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8507
ECLI:NL:PHR:2010:BK8507, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8507
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2010
Inhoudsindicatie
1. Ernstige geestelijke stoornis; bewijs opzet. 2. Voorbedachte raad. Ad 1. De HR stelt dat voor een geval als i.c. waarin met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij verdachte het opzet wordt bestreden, vooropgesteld moet worden dat zo'n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij verdachte t.t.v. zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (vgl. HR LJN BD2775). I.c. heeft het Hof (“zij het in minder gelukkige bewoordingen”) tot uitdrukking gebracht dat en waarom het van oordeel is dat, anders dan de deskundigen hebben aangegeven, zich niet de hiervoor bedoelde situatie voordoet dat bij verdachte t.t.v. zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Ad 2. De omstandigheid dat het Hof - in het verband van de vraag of verdachte strafbaar is ter zake van het bewezenverklaarde feit - heeft geoordeeld dat de schizofrene stoornis de gedragskeuzes van verdachte c.q. diens gedragingen t.t.v. het tlgde zodanig heeft beïnvloed dat het bewezenverklaarde niet aan hem kan worden toegerekend, sluit niet uit dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR LJN BB4959).
16 maart 2010
Strafkamer
nr. 08/02321
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 april 2008, nummer 20/004351-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Wendenburg, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. De middelen komen op tegen de motivering van het bewezenverklaarde opzet. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 21 april 2007 te Eindhoven ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, getracht heeft genoemde [slachtoffer] met een hard en/of zwaar voorwerp tegen het hoofd te slaan."
2.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
"Vaststaande feiten
Het hof stelt het navolgende vast:
In de nacht van 21 april 2007 waren het slachtoffer [slachtoffer] en haar zoon, verdachte, in de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te [plaats] aanwezig. Op enig moment in die nacht is verdachte, toen [slachtoffer] in bed lag, bij haar op de slaapkamer geweest, terwijl hij een deel van een bankschroef, een groot en zwaar voorwerp, in zijn handen had.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
i. Zijdens verdachte is ter terechtzitting primair ten verweer betoogd dat hij van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is - op gronden als in de pleitnota vervat en onder verwijzing naar de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van de gedragsdeskundigen Van der Weele en Beetsma - aangevoerd dat verdachte het ten laste gelegde niet opzettelijk heeft begaan, aangezien bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak als gevolg van een bij hem bestaande ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
ii. Uit het strafdossier blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] ter gelegenheid van haar aangifte tegenover de politie een verklaring heeft afgelegd, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven en voorzover te dezen van belang - :
- dat [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) op enig moment in de nacht van 21 april 2007 haar slaapkamer binnenkwam en zei dat zij een "alien" was, dat zij zijn energie weghaalde en dat zij zijn hersens aftapte;
- dat [verdachte] vervolgens zei dat hij "iets" moest gaan pakken;
- dat hij na ongeveer 5 minuten terugkwam in haar slaapkamer en dat zij zag dat hij toen een groot voorwerp in zijn handen had en dat het volgens haar een zwaar voorwerp was;
- dat het best een deel van een bankschroef geweest zou kunnen zijn;
- dat [verdachte] dat voorwerp met twee handen boven zijn hoofd in de lucht hield;
- dat zij dacht dat [verdachte] haar met dat voorwerp wilde slaan;
- dat zij vervolgens in een reflex het dekbed naar [verdachte] gooide;
- dat zij zag, dat het dekbed tussen [verdachte] en haar terecht kwam op het moment dat [verdachte] een slaande beweging in haar richting maakte met het voorwerp dat hij in zijn handen had;
- dat zij vervolgens voelde dat het voorwerp tegen haar been terecht kwam;
- dat zij dacht dat [verdachte] haar wilde vermoorden.
iii. Uit het dossier blijkt voorts dat op zaterdag 21 april 2007 bij de politie de melding binnenkwam dat er bij een bewoner van de [b-straat] te [plaats] een vrouw had aangebeld die was mishandeld door haar zoon. Bij die melding kreeg de politie het signalement door van deze zoon. Ter plaatse gekomen trof de politie daarop een man aan, die voldeed aan het opgegeven signalement. Deze man verklaarde vervolgens spontaan tegenover de politie dat hij naar [plaats] was gekomen om zijn moeder te vermoorden. Deze man, zijnde verdachte, werd daarop door de politie aangehouden.
iv. Ten slotte is ook verdachte door de politie omtrent zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde ondervraagd. Bij die gelegenheid heeft hij onder meer - zakelijk weergegeven en voorzover te dezen van belang - verklaard:
- dat hij op de slaapkamer van [slachtoffer] (het hof begrijpt: het slachtoffer [slachtoffer]) is geweest en tegen haar heeft gezegd dat zij een alien is en dat zij zijn energie aftapte;
- dat hij tegen haar heeft gezegd dat hij iets ging pakken en dat hij toen even weg is geweest;
- dat hij een deel van een bankschroef heeft gepakt uit de kelder;
- dat hij daarmee op haar hoofd wilde slaan omdat hij die alien uit zijn hoofd verwijderd wilde hebben;
- dat hij haar aanviel omdat zij een alien was die in zijn lijf zat en dat hij wilde bereiken dat zij uit zijn hoofd ging.
v. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de slotsom dat verdachte in de nacht van 21 april 2007 na kalm beraad en rustig overleg getracht heeft om zijn moeder, het slachtoffer [slachtoffer], met een deel van een bankschroef, zijnde een hard en zwaar voorwerp te vermoorden.
vi. Naar het oordeel van het hof had verdachte - gezien in het bijzonder zijn uitlatingen bij de politie dat hij zijn moeder wilde vermoorden - ook de opzet daartoe. Dat de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde gedragsdeskundigen hebben aangegeven dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan verstoken is geweest, staat aan het aannemen van opzet in de hiervoor bedoelde zin in het geval van verdachte niet in de weg.
vii. Het verweer wordt verworpen."
2.4. Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte het volgende overwogen:
"Strafbaarheid van de verdachte
Bij de beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte heeft het hof onder meer gelet op de inhoud van:
1. Het omtrent verdachte opgemaakte rapport d.d. 16 oktober 2007, opgemaakt door P.R.F. Beetsma, psychiater, onder meer - zakelijk weergegeven - inhoudende als conclusie van voornoemde deskundige:
Betrokkene is lijdende aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een paranoïde schizofrenie met een uitgebreid en niet te corrigeren waansysteem waarin zijn moeder een centrale rol speelt. Ten tijde van het delict was deze stoornis aanwezig. De gedragskeuzen werden zeer sterk beïnvloed door zijn psychotische stoornis. Vanuit zijn waanbeleving kwam hij tot zijn geweldsdelict: zijn moeder moest geëlimineerd/vermoord worden omdat zij de oorzaak van de problemen en ellende is/was. Betrokkene was volledig ontoerekeningsvatbaar tijdens het begaan van het ten laste gelegde.
2. Het omtrent verdachte opgemaakte rapport d.d. 12 september 2007, opgemaakt door J.J. van der Weele, psycholoog, onder meer - zakelijk weergegeven -inhoudende als conclusie van voornoemde deskundige:
In geval van betrokkene is sprake van een schizofrene stoornis van het paranoïde type, hetgeen als een ziekelijke stoornis moet worden geduid. De paranoïde symptomen van zijn ziekte waren ook ten tijde van het ten laste gelegde manifest aanwezig en waren ook volledig verantwoordelijk voor zijn gedrag in deze zaak. Deze ziekelijke stoornis beïnvloedde betrokkenes gedragskeuzes c.q. gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde zodanig dat het ten laste gelegde daaruit (mede) verklaard kan worden. Betrokkene projecteerde zijn ongenoegen op zijn moeder, die hij ervan verdacht achter zijn opname te zitten. Daarbij had hij nog het idee dat zij hem die avond (nacht) op een door hem veronderstelde wijze energie aftapte, hetgeen onmiskenbaar een waanidee is geweest. Betrokkene moet als volledig ontoerekeningsvatbaar worden aangemerkt.
Het hof neemt voormelde conclusies over en maakt deze tot de zijne. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde feit de verdachte niet kan worden toegerekend en dat verdachte mitsdien niet strafbaar is voor het bewezenverklaarde."
2.5. Bij de beoordeling van de middelen moet voor een geval als het onderhavige waarin met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte het opzet wordt bestreden, worden vooropgesteld dat zo'n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan zal overigens slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (vgl. HR 9 december 2008, LJN BD2775, NJ 2009, 157).
2.6. Het Hof heeft het opzet van de verdachte bewezen geacht en heeft geoordeeld dat daaraan niet in de weg staat "dat de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde gedragsdeskundigen hebben aangegeven dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan verstoken is geweest". In de overwegingen in het verband waarvan dat oordeel is gegeven heeft het Hof, zij het in minder gelukkige bewoordingen, tot uitdrukking gebracht dat en waarom het van oordeel is dat, anders dan de deskundigen hebben aangegeven, zich niet de hiervoor onder 2.5 bedoelde situatie voordoet dat bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Het tweede middel berust op een andere lezing van het bestreden arrest, zodat het feitelijke grondslag mist.
2.7. Voor zover het eerste middel nog klaagt over de bewezenverklaring van de voorbedachte raad, wordt miskend dat de omstandigheid dat het Hof - in het verband van de vraag of de verdachte strafbaar is ter zake van het bewezenverklaarde feit - heeft geoordeeld dat de schizofrene stoornis de gedragskeuzes van de verdachte c.q. diens gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde zodanig heeft beïnvloed dat het bewezenverklaarde niet aan hem kan worden toegerekend, niet uitsluit dat sprake is van voorbedachte raad. De bewezenverklaring is op dit punt toereikend gemotiveerd (vgl. HR 5 februari 2008, LJN BB4959, NJ 2008, 97).
2.8. De middelen falen.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde terbeschikkingstelling met dwangverpleging, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 16 maart 2010.
Conclusie 22‑12‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Bij arrest van 29 april 2008 heeft het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch verzoeker wegens poging tot moord ontslagen van alle rechtsvervolging en hem TBS met dwangverpleging opgelegd.
2.
Namens verzoeker heeft mr. C. Wendenburg, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Beide middelen komen op tegen de motivering van het bewezenverklaarde opzet. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.
Het arrest houdt als volgt in:
‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
- i.
Zijdens verdachte is ter terechtzitting primair ten verweer betoogd dat hij van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Daartoe is — op gronden als in de pleitnota vervat en onder verwijzing naar de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van de gedragsdeskundigen Van der Weele en Beetsma — aangevoerd dat verdachte het ten laste gelegde niet opzettelijk heeft begaan, aangezien bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak als gevolg van een bij hem bestaande ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
- ii.
Uit het strafdossier blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] ter gelegenheid van haar aangifte tegenover de politie een verklaring heeft afgelegd, onder meer inhoudende — zakelijk weergegeven en voor zover te dezen van belang — :
- —
dat [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) op enig moment in de nacht van 21 april 2007 haar slaapkamer binnenkwam en zei dat zij een ‘alien’ was, dat zij zijn energie weghaalde en dat zij zijn hersens aftapte;
- —
dat [verdachte] vervolgens zei dat hij ‘iets’ moest gaan pakken;
- —
dat hij na ongeveer 5 minuten terugkwam in haar slaapkamer en dat zij zag dat hij toen een groot voorwerp in zijn handen had en dat het volgens haar een zwaar voorwerp was;
- —
dat het best een deel van een bankschroef geweest zou kunnen zijn;
- —
dat [verdachte] dat voorwerp met twee handen boven zijn hoofd in de lucht hield;
- —
dat zij dacht dat [verdachte] haar met dat voorwerp wilde slaan;
- —
dat zij vervolgens in een reflex het dekbed naar [verdachte] gooide;
- —
dat zij zag, dat het dekbed tussen [verdachte] en haar terecht kwam op het moment dat [verdachte] een slaande beweging in haar richting maakte met het voorwerp dat hij in zijn handen had;
- —
dat zij vervolgens voelde dat het voorwerp tegen haar been terecht kwam;
- —
dat zij dacht dat [verdachte] haar wilde vermoorden.
- iii.
Uit het dossier blijkt voorts dat op zaterdag 21 april 2007 bij de politie de melding binnenkwam dat er bij een bewoner van de [b-straat] te [plaats] een vrouw had aangebeld die was mishandeld door haar zoon. Bij die melding kreeg de politie het signalement door van deze zoon. Ter plaatse gekomen trof de politie daarop een man aan, die voldeed aan het opgegeven signalement. Deze man verklaarde vervolgens spontaan tegenover de politie dat hij naar [plaats] was gekomen om zijn moeder te vermoorden. Deze man, zijnde verdachte, werd daarop door de politie aangehouden.
- iv.
Ten slotte is ook verdachte door de politie omtrent zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde ondervraagd. Bij die gelegenheid heeft hij onder meer — zakelijk weergegeven en voor zover te dezen van belang — verklaard:
- —
dat hij op de slaapkamer van [slachtoffer] (het hof begrijpt: het slachtoffer [slachtoffer]) is geweest en tegen haar heeft gezegd dat zij een alien is en dat zij zijn energie aftapte;
- —
dat hij tegen haar heeft gezegd dat hij iets ging pakken en dat hij toen even weg is geweest;
- —
dat hij een deel van een bankschroef heeft gepakt uit de kelder;
- —
dat hij daarmee op haar hoofd wilde slaan omdat hij die alien uit zijn hoofd verwijderd wilde hebben;
- —
dat hij haar aanviel omdat zij een alien was die in zijn lijf zat en dat hij wilde bereiken dat zij uit zijn hoofd ging.
- v.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de slotsom dat verdachte in de nacht van 21 april 2007 na kalm beraad en rustig overleg getracht heeft om zijn moeder, het slachtoffer [slachtoffer], met een deel van een bankschroef, zijnde een hard en zwaar voorwerp te vermoorden.
- vi.
Naar het oordeel van het hof had verdachte — gezien in het bijzonder zijn uitlatingen bij de politie dat hij zijn moeder wilde vermoorden — ook de opzet daartoe. Dat de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde gedragsdeskundigen hebben aangegeven dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan verstoken is geweest, staat aan het aannemen van opzet in de hiervoor bedoelde zin in het geval van verdachte niet in de weg.
- vii.
Het verweer wordt verworpen.’
5.
In de zaak bekend als de ‘zaak-Tolbert’ heeft de Hoge Raad opnieuw vooropgesteld dat een ernstige geestelijke stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken (HR 9 december 2008, LJN: BD2775). Ontbreekt ieder inzicht dan ontbreekt in beginsel ook het opzet, zie de conclusie van de toenmalig plaatsvervangend P-G Fokkens voor HR 14 december 2004, LJN: AR3226 onder nr. 7 en zijn conclusie voor het eerste arrest.
6.
De overweging van het hof dat de omstandigheid dat de gedragsdeskundigen hebben aangegeven dat bij verzoeker elk inzicht heeft ontbroken, niet aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat, vergt nauwkeurige lezing opdat daaruit niet de verkeerde conclusie wordt getrokken.
7.
Eerst dit. De conclusie dat sprake is van het ontbreken van ieder inzicht kan slechts bij hoge uitzondering getrokken worden (zie mijn ambtgenoot Machielse in NLR, aant. 6 bij art. 39 Sr). Zeker bij de gevallen waarin het delict een commissiedelict is en dus een activiteit van de dader vergt, met een zeker niveau van coördinatie van geestelijk en lichamelijke functies, ligt het aannemen van een minimaal besef wel voor de hand, aldus Machielse. In gelijke zin stelt A.A. van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, blz. 298 e.v. dat de heersende opvatting is dat psychisch gestoorde delinquenten slechts hoogst zelden niet beschikken over de door het strafrecht vereiste psychische gesteldheid. Ontoerekeningsvatbaarheid en opzet hebben weinig met elkaar van doen aldus Van Dijk. Een historisch geval waarin hiervan sprake zou kunnen zijn geweest — ik heb het op internet zo snel niet terug kunnen vinden en weet de uitkomst niet meer — speelde in de jaren zeventig van de vorige eeuw in Schoonhoven, waar een leerling-zilversmid in de waan verkeerde dat het hoofd van zijn vriendin een klok was, terwijl hij grote problemen had met het voortschrijden van de tijd. Om de tijd stil te zetten schoot hij op de klok: vriendin dood.
8.
De in de jurisprudentie bekende gevallen waarin het opzet met een beroep op de geestestoestand werd betwist kenmerken zich veelal hierdoor dat onder invloed van verdovende middelen zodanige psychotische wanen zijn ontstaan dat men ieder contact met de werkelijkheid heeft verloren (vgl. naast de reeds genoemde zaken bijv. ook HR 9 juni 1981, NJ 1983, 412). Van een zodanig geval is hier niet sprake. Integendeel.
9.
Uit de bewijsvoering springt juist als opvallend punt naar voren dat verzoeker onmiskenbaar het opzet had om zijn moeder van het leven te beroven. Dat blijkt niet alleen uit de gang van zaken rond het bed, waarop de moeder was gelegen, maar ook uit de eerste spontane verklaring van verzoeker aan de gealarmeerde politie en uit zijn latere verhoor door de politie. Verzoeker was naar [plaats] gekomen om zijn moeder te vermoorden! Het motief, de aanleiding, de verwrongen geestesgesteldheid, waanideeën (dat zijn moeder de energie uit zijn hoofd weg zoog en daarom dood moest), e.d., die hem tot de bewezenverklaarde geweldshandeling hebben gebracht doen voor het opzet niet ter zake. Die zijn relevant bij de vraag naar de toerekening. Als verzoeker niet zou hebben ingezien dat de persoon die hij voor zich had een menselijk wezen was en/of een waanvoorstelling omtrent het geweldsmiddel zou hebben gehad en/of zich überhaupt niet bewust zou zijn geweest dat wat hij deed een dodelijke gedraging was, zou daarover — binnen de formule van de Hoge Raad — anders kunnen worden gedacht. Daarvan is hier in het geheel geen sprake. Ook de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde deskundige Van der Weele heeft verklaard dat tijdens zijn psychologisch onderzoek, verzoeker meermalen heeft herhaald dat hij zijn moeder wilde doden. Verzoekers inzicht in de rationaliteit van zijn daad is door zijn stoornis vertroebeld, niet zijn inzicht in de draagwijdte en de gevolgen van zijn gedraging. Wat Van Dijk aanduidt als een rationele irrationaliteit hoort als vraagstuk thuis bij de vraag naar de toerekenbaarheid en niet bij het bewijs van het opzet.
10.
Keren we nu terug naar de tekst van de bestreden overweging van het hof waar het commentaar geeft op de opvatting van de gedragsdeskundigen. Deze overweging ietwat parafraserend: het moge zo zijn dat de gedragsdeskundigen van oordeel zijn dat verzoeker de draagwijdte van zijn gedraging en de mogelijke gevolgen ervan destijds niet heeft overzien, maar dat is een vraag van toerekenbaarheid, niet een vraag van opzet. Het is dus niet zo dat het hof op dit punt het oordeel van de deskundigen overneemt en in wezen een tegenstrijdig standpunt zou innemen: wel opzet aannemen hoewel elk inzicht in de draagwijdte van de gedraging ontbreekt. 's Hofs oordeel dat verzoeker de feiten opzettelijk heeft begaan is daarom niet onbegrijpelijk en ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
11.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden en lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde verkorte motivering.
12.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G