Zie rov. 3.13 van de bestreden beschikking. De man was tot deze doorbetaling genoodzaakt op grond van een uitspraak van de voorzieningenrechter d.d. 15 juli 2010.
HR, 22-06-2012, nr. 11/04695
ECLI:NL:HR:2012:BW4981
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-06-2012
- Zaaknummer
11/04695
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BW4981
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW4981, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW4981
ECLI:NL:HR:2012:BW4981, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW4981
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑06‑2012
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
11/04695
Mr. F.F. Langemeijer
- 27.
april 2012
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
In deze zaak heeft de vrouw vergeefs verzocht om een verlenging van de duur van de onderhoudsplicht van de man.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn in 1978 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 29 april 1998 is de echtscheiding uitgesproken. Deze is op 3 juli 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2.
Bij beschikking van 27 januari 1999 heeft de rechtbank te Middelburg bepaald dat de man met ingang van 3 juli 1998 een bedrag van f 5.000,- per maand aan de vrouw moet voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Het bedrag is meermalen gewijzigd. Bij beschikking van 26 januari 2005 is de onderhoudsbijdrage vastgesteld op € 1.900,- per maand.
1.3.
Nu geen andere termijn is vastgesteld, eindigt de onderhoudsplicht op grond van art. 1:157 lid 4 BW twaalf jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking; in dit geval op 3 juli 2010. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 25 maart 2010 heeft de vrouw aan de rechtbank te Middelburg verzocht te bepalen dat de onderhoudsplicht van de man na 3 juli 2010 wordt verlengd in die zin dat deze tot 1 mei 2014 (man 65 jaar) ongewijzigd blijft bestaan en vanaf 1 mei 2014 nader wordt bepaald op € 1.250,- per maand en dan blijft voortduren tot 1 december 2017 (vrouw 65 jaar).
1.4.
Bij beschikking van 27 oktober 2010 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen. Tussen partijen staat vast dat de man tot 27 oktober 2010 daadwerkelijk heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw1..
1.5.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. De man heeft verweer gevoerd en aan het hof verzocht te bepalen dat hetgeen in de periode tussen 3 juli 2010 en 30 oktober 2010 door hem teveel is betaald, door de vrouw moet worden terugbetaald. Bij beschikking van 27 juli 2011 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage (nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft voorts bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 8.365,- moet terugbetalen.
1.6.
Na een vooropstelling van de wettelijke regeling overwoog het hof:
"3.15.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het wegvallen van de partneralimentatie voor de vrouw als ingrijpend is te beschouwen. Tegen dit oordeel is door partijen geen grief gericht zodat van dit oordeel in hoger beroep dient te worden uitgegaan.
In hoger beroep dient derhalve uitsluitend te worden beoordeeld of, zoals de vrouw stelt, deze inkomensachteruitgang zodanig ingrijpend is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3.15.2.
Tussen partijen staat als onweersproken vast dat de vrouw in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap een bedrag van ongeveer fl. 500.000,- heeft ontvangen. De vrouw heeft gesteld dat er van dit vermogen niets meer over is en er feitelijk sprake is van een negatief vermogen nu de hypotheek op haar woning de verkoopprijs zal overstijgen en er verder geen vermogen meer is. De vrouw heeft haar - door de man betwiste - stellingen terzake echter onvoldoende onderbouwd. Het overgelegde kadasterbericht en het eveneens overgelegde hypotheekbericht geven geen inzicht in de huidige (over)waarde van het pand. Daarbij komt dat de financiële verhouding van de vrouw met betrekking tot dit pand in relatie tot [betrokkene 1], die als mede-eigenaar staat geregistreerd, geheel onduidelijk is gebleven.
De vrouw heeft voorts geen inzicht gegeven in het verloop van haar vermogenspositie. De vrouw heeft gesteld dat zij zich genoodzaakt heeft gezien enkele malen te verhuizen en daarbij haar woning tot twee keer toe te hebben moeten verkopen. Welke financiële consequenties dat heeft gehad heeft de vrouw niet kunnen aangeven. Zij heeft nagelaten daarvan, noch van haar bankrekening(en) stukken te overleggen hetgeen, gezien het verweer van de man, wel op haar weg had gelegen. De vrouw komt met haar onderbouwing over het niet meer voorhanden hebben van vermogen dan ook niet verder dan de mededeling dat zij door haar psychische gesteldheid niet verstandig met het geld is omgegaan. Het hof is onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat de vrouw niet voldoende (onderbouwd) heeft gesteld, noch aannemelijk heeft gemaakt, dat zij het door haar bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap ontvangen vermogen niet, althans niet in voldoende mate, kan of heeft kunnen aanwenden om de periode na het verstrijken van de twaalfjaars termijn tot het moment dat de vrouw recht heeft op verevening van het pensioen van de man, te weten 1 mei 2014, althans het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, derhalve de periode van 3 juli 2010 tot 1 mei 2014, althans 1 december 2017, te kunnen overbruggen. Het hof merkt daarbij overigens nog op dat het door de vrouw gestelde dat zij door haar psychische gesteldheid niet tot ander handelen in staat is geweest niet kan worden afgeleid uit de door de vrouw in het geding gebrachte brief van Emergis d.d. 9 april 2010 en de brieven van de psychiater Van der Poel d.dis 13 augustus 2010 en 17 februari 2011. Ook overigens heeft zij dit verband niet voldoende aannemelijk weten te maken.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat niet voldoende is gesteld, althans aannemelijk is gemaakt dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar mocht worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Het voorgaande afwegende tegen de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, waaronder de ingrijpende inkomensachteruitgang bij het wegvallen van de alimentatie en haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud in verband met het gewezen huwelijk tussen partijen, is er geen voldoende grond voor verlenging als bedoeld in artikel 1:157 lid 5 BW."
1.7.
De vrouw heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
In onderdeel 1 klaagt de vrouw over de verwerping van haar stelling dat van het door haar in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap verkregen vermogen niets meer over is en zelfs sprake is van een negatief vermogen (rov. 3.15.2, eerste en tweede alinea). Volgens de klacht is dit oordeel onjuist althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van (a) de door haar overgelegde aangifte inkomstenbelasting (cassatierekest punt 8); (b) het feit dat haar woning al geruime tijd te koop staat en geen overwaarde resteert (idem); (c) de omstandigheid dat uit het dossier, met name uit de beschikking van de rechtbank van 26 januari 2005, volgt dat er geen sprake is van financiële verwevenheid tussen de vrouw en [betrokkene 1], met wie zij geruime tijd in een huis heeft gewoond (cassatierekest punt 10); (d) de omstandigheid dat de vrouw door middel van verklaringen van haar behandelend psychiater en andere verstrekte informatie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zeer onverstandig met haar vermogen c.q. inkomen is omgesprongen en zij financieel volledig aan de grond is geraakt (cassatierekest punt 9).
2.2.
Op grond van art. 1:157 lid 5 BW kan de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vaststellen indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de tot uitkering gerechtigde niet kan worden gevergd. Het middel bestrijdt - terecht - niet dat de stelplicht te dien aanzien rustte op de vrouw2.. Het hof heeft aan zijn afwijzend oordeel diverse omstandigheden ten grondslag gelegd. In de eerste plaats heeft het hof overwogen dat de door de vrouw overgelegde kadaster- en hypotheekberichten geen inzicht verschaffen in de huidige (over)waarde van de woning. Die vaststelling is in cassatie niet bestreden. In de tweede plaats heeft het hof in aanmerking genomen dat met betrekking tot de woning de financiële verhouding van de vrouw in relatie tot [betrokkene 1], die als mede-eigenaar van de woning staat geregistreerd, onduidelijk is gebleven. De vrouw bestrijdt deze feitelijke vaststelling met een verwijzing naar de beschikking van de rechtbank van 26 januari 2005. Uit die beschikking volgt slechts dat niet is komen vaststaan dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] een affectieve relatie bestaat3.. Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, kan uit de beschikking van 26 januari 2005 niet worden afgeleid wat met betrekking tot de woning de financiële verhouding van de vrouw in relatie tot [betrokkene 1] is. In de derde plaats heeft het hof van belang geacht dat de vrouw geen inzicht heeft gegeven in het verloop van haar vermogenspositie. Die vaststelling is in cassatie niet bestreden. Tot slot heeft het hof in aanmerking genomen dat de vrouw, met het onderbouwen van haar stelling dat zij geen vermogen meer voorhanden heeft, niet verder is gekomen dan haar mededeling dat zij door haar psychische gesteldheid niet verstandig is omgegaan met het geld dat zij had kunnen gebruiken om na de wettelijke einddatum 3 juli 2010 te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat uit de overgelegde brieven van haar psychiater niet de juistheid kan worden afgeleid van haar stelling dat zij niet tot ander handelen in staat was. Deze overweging is, mede gezien de inhoud van die brieven, niet onbegrijpelijk4.. In het licht van deze, door het hof genoemde omstandigheden is het bestreden oordeel niet onbegrijpelijk. Het is naar behoren met redenen omkleed. De door de vrouw overgelegde aangifte inkomstenbelasting behoefde het hof niet tot een ander oordeel te brengen5.. De klacht leidt niet tot cassatie.
2.3.
Onderdeel 1 bevat daarnaast een klacht over de vaststelling dat de vrouw niet (voldoende) heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar mocht worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken (rov. 3.15.2, derde alinea). De klacht houdt in dat deze overweging onbegrijpelijk is, omdat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij tot financiële zelfstandigheid zou geraken, daar zij psychisch ernstig ziek is en jarenlang psychiatrisch patiënt is geweest (cassatierekest onder 11). Gelet op haar psychische gesteldheid staat volgens de vrouw vast, althans is aannemelijk, dat zij niet in staat is geweest om door middel van arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat slecht is omgegaan met haar vermogen, zodat zij inmiddels financieel volledig aan de grond is geraakt (cassatierekest onder 12).
2.4.
Anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof niet geoordeeld dat de vrouw door middel van arbeid in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en langs die weg tot financiële zelfstandigheid had kunnen geraken. In de redenering van het hof heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij het vermogen, dat zij bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap had ontvangen, niet of niet voldoende mate heeft kunnen aanwenden ter overbrugging van de periode tussen de dag waarop de alimentatieplicht eindigt (3 juli 2010) totdat de man 65 wordt (1 mei 2014), respectievelijk totdat zij 65 wordt (1 december 2017). De vrouw heeft ter zake slechts gesteld dat zij door haar psychische gesteldheid met het geld onverstandig is omgegaan; die stelling herhaalt zij in cassatie. Dienaangaande heeft het hof overwogen dat uit de door haar overgelegde brieven van haar behandelend psychiater niet kan worden afgeleid dat zij door haar psychische gesteldheid niet in staat is geweest tot een andere handelwijze. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Per saldo is het oordeel dat de vrouw niet voldoende heeft gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar mocht worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken, niet onbegrijpelijk. Het is toereikend gemotiveerd.
2.5.
Onderdeel 2 van het middel komt op tegen rov. 3.15.2, derde alinea. Volgens de vrouw is dit oordeel onbegrijpelijk. Zij stelt dat de beëindiging van de alimentatie in het onderhavige geval - waarin het door haar psychische gesteldheid haar niet gelukt is tot financiële zelfstandigheid te geraken - van zo ingrijpende aard is dat handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
2.6.
Blijkens het voorgaande faalt de klacht over het oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat van het in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap door haar verkregen vermogen niets meer over is. Om dezelfde reden moet worden uitgegaan van de vaststelling dat zij niet voldoende heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar mocht worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Deze beide omstandigheden afwegende tegen de financiële situatie waarin de vrouw verkeert en haar behoefte aan voortduring van de uitkering tot levensonderhoud in verband met het gewezen huwelijk, heeft het hof tot het oordeel kunnen komen dat beëindiging van de uitkering per 3 juli 2010 weliswaar ingrijpend is, maar niet van zo ingrijpende aard dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Ook dit onderdeel faalt.
2.7.
Toepassing van art. 81 RO wordt in overweging gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2012
Vgl. HR 6 november 2009 (LJN: BJ7004), NJ 2010/63 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.3.
Deze beschikking had betrekking op de stelling van de man dat de vrouw met een ander samenwoont als waren zij gehuwd (art. 1:160 BW). Die stelling werd niet bewezen geacht.
Prod. 10 bij de aan de rechtbank gerichte brief d.d. 2 september 2010 zijdens de vrouw (in het A-dossier: prod. 7 in cassatie) en prod. 2 bij de aan het hof gerichte brief d.d. 26 mei 2011 zijdens de vrouw (in het A-dossier: prod. 17 in cassatie).
Veeleer het tegendeel: uit de aangifte over 2009 blijkt dat de woning een WOZ-waarde heeft van € 271.000,- en dat de hypotheekschuld € 79.519,- bedraagt (in het B-dossier in cassatie: stuk nr. 9). In gelijke zin: blz. 3 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel op 8 juni 2011.
Uitspraak 22‑06‑2012
Partij(en)
22 juni 2012
Eerste Kamer
11/04695
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Dongelmans,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak 72371/FA RK 10-392 van de rechtbank Middelburg van 27 oktober 2010;
- b.
de beschikking in de zaak MHV 200.077.388/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 juli 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen, dan wel de vrouw daarin niet-ontvankelijk te verklaren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 22 juni 2012.