Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-02-2014, nr. 200.122.130
ECLI:NL:GHARL:2014:956
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-02-2014
- Magistraten
Mrs. I.A. Katz-Soeterboek, D.J. Buijs, A.E.B. ter Heide
- Zaaknummer
200.122.130
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:956, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑02‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1747, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NJ 2015/433 met annotatie van
NTHR 2015, afl. 1, p. 37
AR-Updates.nl 2014-0497
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0497
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval
Mrs. I.A. Katz-Soeterboek, D.J. Buijs, A.E.B. ter Heide
Partij(en)
arrest van de derde civiele kamer van 11 februari 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.L.A. de Waard,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Avis Autoverhuur B.V.,
gevestigd te Almere,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: Avis,
advocaat: mr. M. van Viegen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 18 juli 2012 en 14 november 2012 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Utrecht) tussen [appellant] als eiser en Avis als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
[appellant] heeft bij exploot van 23 januari 2013 aangezegd van het vonnis van 14 november 2012 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Avis voor dit hof.
2.2.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en de producties A tot en met D in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, zijn vorderingen zal toewijzen, in die zin dat voor recht wordt verklaard dat Avis volledig aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het bedrijfsongeval van 13 februari 2008, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van Avis in de kosten van beide instanties.
2.3.
Bij akte van 30 juli 2013 heeft [appellant] vervolgens nog productie E in het geding gebracht.
2.4.
Bij memorie van antwoord van 30 juli 2013 heeft Avis verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen, met bekrachtiging van het vonnis van 14 november 2012 en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.5.
Bij dezelfde memorie heeft Avis incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 14 november 2012, heeft zij daartegen vier grieven aangevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft ook in het incidentele appel geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen, met bekrachtiging van het vonnis van 14 november 2012 en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.6.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van 10 september 2013 heeft [appellant] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof de vordering van Avis in het incident zal afwijzen, met veroordeling van Avis tot vergoeding van de door [appellant] geleden en te lijden materiële en immateriële schade, met veroordeling van Avis in de kosten van het geding.
2.7.
Op 10 september 2013 heeft Avis nog een antwoordakte genomen, waarbij zij zich over de akte van [appellant] van 30 juli 2013 heeft uitgelaten.
2.8.
Vervolgens heeft Avis de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2.
[appellant] is op 1 oktober 2007 in dienst getreden van Hanssen BV, handelend onder de naam Avis Autoverhuur, in de functie van service-agent voor het Avis filiaal te Utrecht. De werkzaamheden van [appellant] bestonden uit het schoonmaken van huurauto's en het halen en brengen van huurauto's. Voorafgaand aan deze indiensttreding werkte [appellant] vanaf 13 augustus 2007 bij Avis op basis van een stageovereenkomst, gesloten tussen Pauwwerk en [appellant]. Deze stage vond plaats in het kader van een trajectervaringsplaats van de sociale dienst.
3.3.
Met ingang van 1 januari 2008 heeft Avis de franchisevestiging Utrecht van Hanssen overgenomen. Bij brief van 18 januari 2008 heeft Avis aan [appellant] meegedeeld dat hij als gevolg van deze overname van rechtswege bij haar in dienst is en dat de overname geen veranderingen met zich brengt in de arbeidsrechtelijke relatie.
3.4.
Op 13 februari 2008 is [appellant] naar de eerste hulp van het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein gegaan vanwege een val op zijn rechterhand. In de verslaglegging van dat consult is onder ‘anamnese’ opgenomen: ‘Vanmiddag val met rechter hand opgevangen. (…)’.
3.5.
Op 2 oktober 2009 heeft [appellant] Avis aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de val.
3.6.
Avis heeft het dienstverband met [appellant] bij brief van 11 augustus 2011, met toestemming van het UWV, per 30 september 2011 opgezegd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van [appellant] voor zijn eigen werk.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1.
[appellant] heeft, stellende dat hij op 13 februari 2008 bij het schoonmaken van een bestelbusje van Avis ten val is gekomen, Avis op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk gesteld. Hij heeft vervolgens een verklaring voor recht gevorderd dat Avis zijn schade in verband met het bedrijfsongeval van 13 februari 2008 dient te vergoeden, nader op te maken bij staat. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat hij veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de door [appellant] gegeven, en door Avis betwiste, lezing van de toedracht van het ongeval en het daarbij opgelopen polsletsel (rov. 4.4). Hij heeft vervolgens overwogen dat het gebruik van een stofzuiger bij het schoonmaken van bestelbussen geen specifieke waarschuwing of instructie vereist, dat het stappen op de stofzuigerslang en het daardoor ten val komen is aan te merken als een ‘huis-, tuin- en keukenongeval’ (rov. 4.6.) en dat dat eveneens geldt voor de wijze waarop de bestelbus stond geparkeerd, half op de stoep en half op de openbare weg (rov. 4.7.). Ook als zou komen vast te staan dat afspraken waren gemaakt ten aanzien van extra begeleiding en het voorkomen van werkdruk voor [appellant], dan zou nakoming daarvan door Avis het ongeval niet hebben kunnen voorkomen (rov. 4.8.). Van een schending van haar zorgplicht door Avis is dan ook geen sprake, zo heeft de kantonrechter overwogen.
4.2.
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen met vier grieven. Daarin voert hij aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Avis haar zorgplicht op grond van artikel 7:658 BW niet heeft geschonden, dat hij ten onrechte heeft geoordeeld dat extra begeleiding het ongeluk niet zou hebben voorkomen, dat hij ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een huis-, tuin en keukenongeval en dat hij ten onrechte de stelling heeft gepasseerd dat de bus op een ongelijke ondergrond stond.
4.3.
Avis is in incidenteel hoger beroep gekomen met eveneens vier grieven. In de eerste grief klaagt zij dat de kantonrechter ten onrechte veronderstellenderwijs is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [appellant] over de toedracht. In de tweede grief klaagt zij dat de kantonrechter ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het grote tijdsverloop. In de derde grief klaagt zij dat de kantonrechter ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan haar verweer dat causaal verband ontbreekt en in de vierde grief klaagt zij dat de kantonrechter ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan haar betwisting van de schade.
4.4.
Het hof ziet aanleiding de eerste twee grieven in het incidentele beroep eerst te behandelen. Deze twee grieven zien op de toedracht. De door [appellant] gestelde toedracht is als volgt. Op 13 februari 2008 was [appellant] bezig een Fiat Ducato van Avis (een hoge bestelbus) schoon te maken. De Fiat Ducato stond half op de stoep en half op de openbare weg geparkeerd. Naast een werknemer die zich als baliemedewerker in het kantoor bevond, [baliemedewerker], was [appellant] de enige aanwezige werknemer. Hij had de Fiat eerst schoongemaakt en ging deze daarna stofzuigen. Toen hij ter hoogte van het rechtervoorwiel achterwaarts bij het portier uit de bestelbus naar buiten stapte, stapte hij op de slang van de stofzuiger waardoor hij ten val kwam met zijn rechterpols op de stoeprand, waardoor hij letsel heeft opgelopen. Het hof is van oordeel dat deze toedracht met voldoende zekerheid is komen vast te staan. [appellant] heeft onder ede verklaard dat hij bij het schoonmaken van een Fiat Ducato achterwaarts bij de zijingang naar buiten stapte en toen op de slang van de stofzuiger stapte ten gevolge waarvan hij is gevallen. Bij het opvangen van de val kwam hij op zijn rechterhand terecht en bezeerde zijn pols. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [baliemedewerker], inhoudende dat [appellant] die dag naar hem toe is gekomen en hem vertelde dat hij was gevallen. Ook getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij weet dat [appellant] pijn had aan zijn hand en dat hij was gevallen bij het schoonmaken van een busje. Toen zij op het bedrijf kwam, stond het busje nog voor de werkplaats, zo heeft zij verklaard. [appellant] heeft aan deze getuige verteld, op die dag, dat hij was gestruikeld toen hij uit de auto stapte. Ook de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hem in gesprekken met [appellant], kort na het voorval, duidelijk is geworden dat [appellant] is gevallen. [appellant] heeft hem verteld dat hij pijn had aan zijn pols. Ten slotte heeft de getuige [getuige 3] verklaard dat [appellant] aan de getuige had verteld dat hem een ongeluk was overkomen in de werkplaats of daarbuiten, dat [appellant] vertelde dat hij gevallen was en last had van zijn pols. In de brief van 13 februari 2008 van het St. Antonius Ziekenhuis, afdeling heelkunde, staat ten slotte opgenomen:
‘Datum eerste consult: 13-02-2008 Reden van consult: val op rechter hand. (…) Anamnese: Vanmiddag val met rechter hand opgevangen. Pols daarbij in extensie. Sindsdien pijn in pols en ter hoogte van distale metacarpale III.’
4.5.
De verklaring van [appellant] wordt ondersteund door die van zijn collega [baliemedewerker], terwijl ook de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] daaraan nog enige steun verlenen. Ook stroken deze verklaringen met de anamnese in het St. Antonius ziekenhuis. Op het moment dat deze gesprekken en anamnese plaatsvonden, was niet duidelijk dat het polsletsel van [appellant] zich niet gunstig zou ontwikkelen en was van een aansprakelijkstelling van de werkgever nog helemaal geen sprake. Het hof acht niet aannemelijk dat deze gesprekken en anamnese niet conform de werkelijke toedracht zijn afgelegd. Daarmee is, voorzover sprake is van door [appellant] te bewijzen feiten, aanvullend bewijs voorhanden dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat zij de verklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maken. Dat, kennelijk bij vergissing, bij de voorlopige getuigenverhoren in eerste aanleg steeds is uitgegaan van een ongevalsdatum van 28 april 2008 is onvoldoende om die verklaringen ongeloofwaardig te maken. Ook het tijdsverloop tussen het ongeval en het starten van de procedure maakt dat niet anders. Het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is medio 2010 ingediend, derhalve ongeveer 2,5 jaar na het ongeval. Daarmee is geen sprake van een zodanig lang tijdsverloop dat aan de getuigenverklaringen geen geloof meer zou dienen te worden gehecht. De grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep worden verworpen. Het hof zal verder uitgaan van de toedracht, zoals door [appellant] is gesteld en naar het oordeel van het hof is komen vast te staan.
4.6.
Dan de grieven in het principaal hoger beroep. Bij de beoordeling daarvan stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 7:658 lid 2 BW kan, indien vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, de werkgever zich van aansprakelijkheid daarvoor bevrijden door te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de in lid 1 van dat artikel genoemde verplichtingen is nagekomen. Indien de werkgever ter onderbouwing van dit verweer voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, zal van de werknemer mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert, zij het dat aan die motivering niet zodanig hoge eisen mogen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van artikel 7:658 lid 2 BW om de werknemer door verlichting van zijn processuele positie bescherming te verlenen tegen de risico's van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden (zie onder meer HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP8788). Artikel 7:658 BW beoogt niet een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen en aanwijzingen te geven die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval (zie onder meer HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7423).
4.7.
Vast staat dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Het is dus aan Avis als werkgever om te stellen en zo nodig te bewijzen, dat zij al die maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schade te voorkomen. De zaak wordt echter hierdoor gekenmerkt dat Avis, de werkgever, in wezen aan de werknemers overliet hoe zij de busjes wilden schoonmaken. Dat kon volgens Avis in de werkplaats, maar het kon ook buiten en werd in de praktijk, naar Avis wist, ook buiten gedaan. Over de wijze waarop de schoonmaakwerkzaamheden dienden plaats te vinden, heeft Avis geen of nauwelijks instructies gegeven. Weliswaar was er de instructie, zo heeft [appellant] als getuige verklaard, om de stofzuigerslang van de (industriële) stofzuiger door een luikje in de deur naar buiten te leiden, maar die instructie diende ter voorkoming van geluidsoverlast voor de buren en niet voor de veiligheid van de werknemers. Van enige instructie ter bescherming van de veiligheid van de werknemers of ter voorkoming van ongelukken is niet gebleken. Evenmin heeft Avis gesteld dat, en zo ja, hoe zij de werknemers heeft geïnstrueerd om te bewerkstelligen dat de werkplaats geschikt zou zijn voor het schoonmaken van de auto's en busjes. Het hof is van oordeel dat Avis niet aan haar voornoemde stelplicht heeft voldaan. Van de werkgever mag worden verwacht dat hij de werkplaats zodanig inricht dat deze geschikt is om er schoonmaakwerkzaamheden in te verrichten en dat, zo dat niet mogelijk is, de werknemers duidelijk worden geïnstrueerd hoe zij die werkzaamheden zo veilig mogelijk kunnen verrichten. Dat houdt mede in dat de werknemers op een gelijke ondergrond kunnen werken. Een werkgever dient zodanige maatregelen te nemen als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat een werknemer door een niveauverschil in de ondergrond schade lijdt (zie HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA7355). Over dit alles heeft Avis echter niets gesteld. Daar komt nog bij dat Avis wel heeft gesteld dat [appellant] ook een huishoudstofzuiger had kunnen gebruiken, maar zij — daargelaten of dit tot voorkoming van het letsel had kunnen strekken — geen daarop gerichte instructie heeft gegeven. Ook staat — als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende (gemotiveerd) weersproken — vast dat in het kader van de stage van [appellant] aandacht is gevraagd voor zijn persoonlijkheid, reden waarom temeer van Avis had mogen worden verwacht dat zij instructies aan [appellant] had gegeven hoe te werken. De grieven van [appellant] slagen daarom.
4.8.
Het slagen van de grieven brengt mee dat het hof, ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep, de verweren van Avis die in eerste aanleg zijn verworpen dan wel niet zijn beoordeeld, alsnog dient te beoordelen. Dat betreft om te beginnen het causale verband, een verweer dat ook door grief 3 in het incidenteel hoger beroep aan de orde wordt gesteld. De hiervoor bewezen geachte toedracht van het ongeval houdt mede in dat [appellant] ongelukkig ten val is gekomen met zijn pols op de stoeprand. Daarmee staat vast dat [appellant] door een niveauverschil in de ondervloer schade heeft geleden. De werkgever dient echter zodanige maatregelen te nemen als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat een werknemer door een dergelijke niveauverschil schade lijdt, terwijl Avis hier aan haar stelplicht ter zake niet heeft voldaan. Daarmee is het causaal verband tussen de tekortkoming van Avis en de schade gegeven. Dit verweer en ook de derde grief in het incidenteel hoger beroep worden verworpen.
4.9.
De door Avis gestelde omstandigheden, te weten dat [appellant] zelf de keus heeft gemaakt om de auto niet in de garage maar buiten te wassen, rechtvaardigen voorts niet de conclusie dat [appellant] bewust roekeloos heeft gehandeld in de zin van artikel 7:658 lid 2 BW, voorzover Avis daarop al een beroep heeft willen doen.
4.10.
Verder heeft Avis als verweer aangevoerd, welk verweer ook door grief 4 in het incidenteel hoger beroep aan de orde wordt gesteld, dat [appellant] geen schade lijdt, zodat ook daarom de vordering moet worden afgewezen. [appellant] vordert echter een verklaring voor recht dat Avis zijn schade in verband met het bedrijfsongeval van 13 februari 2008 dient te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het hof vat die vordering op als een vordering tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Een dergelijke vordering is toewijsbaar indien (afgezien van de eis dat de grondslag voor aansprakelijkheid is komen vast te staan) de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Aan die eis is in dit geval voldaan. Vast staat immers dat [appellant] als gevolg van het arbeidsongeval polsletsel heeft opgelopen, als gevolg waarvan hij is uitgevallen voor zijn eigen werk. Daarmee is de mogelijkheid van schade aannemelijk. Het verweer wordt dus verworpen; grief 4 in het incidenteel hoger beroep faalt. In de schadestaatprocedure zal het verweer van Avis over de hoogte van de schade, alsmede het verweer dat de schade niet aan haar kan worden toegerekend omdat [appellant] zelf het aanbod van een baan als taxichauffeur heeft afgeslagen, aan de orde kunnen komen.
4.11.
Avis heeft in hoger beroep nog aangeboden ‘al haar stellingen nader te bewijzen’. Dit aanbod is onvoldoende gespecificeerd. Daaraan wordt daarom voorbijgegaan.
5. Slotsom
In het principaal hoger beroep
5.1.
De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Avis in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
— | explootkosten | € | 90,64 | |
— | griffierecht | € | 73,00 | |
— | getuigentaxen | € | 18,35 | |
— | salaris gemachtigde | € | 600,00 | (3 punten × tarief € 200,00). |
5.3.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 92,82 wegens explootkosten, € 299,00 wegens vast recht en € 894,00 wegens salaris advocaat (1 punt × tarief € 894,00).
In het incidenteel hoger beroep
5.4.
De grieven falen. Het hoger beroep wordt verworpen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Avis in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [appellant] begroot op € 447,00 (0,5 punt, tarief € 894,00).
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal hoger beroep
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Utrecht) van 14 november 2012 en doet opnieuw recht;
veroordeelt Avis tot vergoeding van de door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het bedrijfsongeval van 13 februari 2008, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt Avis in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 181,99 voor verschotten en op € 600,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 391,82 voor verschotten en op € 894,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
In het incidenteel hoger beroep
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt Avis in de kosten, tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 447,00 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, D.J. Buijs en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2014.