Zie het bestreden arrest (ECLI:NL:GHARL:2014:956) onder 3.2 - 3.6, alsmede rov. 4.4 en 4.5 – in cassatie onbestreden –, hier enigszins verkort weergegeven.
HR, 26-06-2015, nr. 14/02738
ECLI:NL:HR:2015:1747
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2015
- Zaaknummer
14/02738
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1747, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:956, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:962, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:962, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1747, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2015/1207
JA 2015/115 met annotatie van mr. F.I. van Dorsser
AR-Updates.nl 2015-0589
PS-Updates.nl 2019-0316
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0589
JA 2015/115 met annotatie van mr. F.I. van Dorsser
Uitspraak 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Werkgeversaansprakelijkheid. Zorgplicht werkgever (art. 7:658 BW). Geven van instructies door de werkgever.
Partij(en)
26 juni 2015
Eerste Kamer
14/02738
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AVIS BUDGET AUTOVERHUUR B.V.,voorheen Avis Autoverhuur B.V.,gevestigd te Almere,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Avis en de werknemer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 810630 UC EXPL 12-6914 van de kantonrechter te Utrecht van 18 juli 2012 en 14 november 2012;
b. het arrest in de zaak 200.122.130 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Avis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de werknemer is verstek verleend.
De zaak is voor Avis toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Avis heeft bij brief van 7 mei 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Avis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werknemer begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
Conclusie 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Werkgeversaansprakelijkheid. Zorgplicht werkgever (art. 7:658 BW). Geven van instructies door de werkgever.
Partij(en)
14/02738
24 april 2015
Mr. F.F. Langemeijer
Conclusie inzake:
Avis Budget Autoverhuur B.V.
(voorheen Avis Autoverhuur B.V.)
tegen
[verweerder]
In deze zaak gaat het om gestelde werkgeversaansprakelijkheid wegens letselschade tijdens schoonmaakwerkzaamheden (art. 7:658 BW). Had de werkgeefster de werknemer behoren te behoeden tegen deze val?
1. 1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Gedaagde in cassatie (hierna: de werknemer) is op 1 oktober 2007 in dienst getreden van Hanssen B.V., handelend onder de naam Avis Autoverhuur, in de functie van service-agent voor het filiaal te Utrecht. Zijn werkzaamheden bestonden uit het schoonmaken van huurauto's en het halen en brengen van huurauto's. Vanaf 13 augustus 2007 werkte hij in deze functie op basis van een stage-overeenkomst in het kader van een traject-ervaringsplaats van de Sociale Dienst.
1.1.2.
Met ingang van 1 januari 2008 heeft eiseres tot cassatie (hierna: Avis) de vestiging Utrecht van Hanssen B.V. overgenomen. Bij brief van 18 januari 2008 heeft Avis aan de werknemer meegedeeld dat hij als gevolg van deze overname van rechtswege bij haar in dienst is en dat de overname geen verandering meebrengt in de arbeidsrechtelijke relatie.
1.1.3.
Op 13 februari 2008 is de werknemer naar de eerste hulp van het St. Antonius ziekenhuis te Nieuwegein gegaan vanwege een val op zijn rechterhand. In de verslaglegging van dat consult is onder ‘anamnese’ onder meer opgenomen: “Vanmiddag val met rechter hand opgevangen (…)”.
1.1.4.
Omtrent de toedracht heeft het hof vastgesteld dat de werknemer op 13 februari 2008 bezig was een Fiat Ducato (een hoge bestelbus) schoon te maken. Deze stond half op de stoep en half op de openbare weg geparkeerd. Naast een werknemer die zich als baliemedewerker in het kantoor bevond, was hij toen de enige aanwezige werknemer. Hij had de bestelbus eerst schoongemaakt en ging deze daarna stofzuigen. Toen hij ter hoogte van het rechtervoorwiel achterwaarts bij het portier uit de bestelbus naar buiten stapte, stapte hij op de slang van de stofzuiger, waardoor hij ten val kwam met zijn rechterpols op de stoeprand, waardoor hij letsel heeft opgelopen.
1.1.5.
Op 2 oktober 2009 heeft de werknemer Avis aansprakelijk gesteld door de gevolgen van de val.
1.1.6.
Avis heeft bij brief van 11 augustus 2011, na van het UWV verkregen toestemming, het dienstverband met de werknemer opgezegd tegen 30 september 2011 vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk.
1.2.
Op 23 april 2012 heeft de werknemer Avis gedagvaard voor de rechtbank Utrecht, sector Kanton. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd die inhoudt dat Avis hem de geleden en nog te lijden (im)materiële schade, veroorzaakt door het ongeval op 13 februari 2008, dient te vergoeden. De werknemer heeft deze vordering gebaseerd op art. 7:658 BW. Avis heeft de vordering bestreden.
1.3.
Na eerst bij vonnis van 18 juli 2012 een comparitie van partijen te hebben gelast, heeft de kantonrechter bij vonnis van 14 november 2012 de vordering afgewezen. De kantonrechter ging veronderstellenderwijs uit van de door de werknemer gegeven, doch door Avis betwiste, beschrijving van de toedracht van het ongeval. De kantonrechter besliste evenwel dat Avis niet is tekortgeschoten in de krachtens art. 7:658 BW op haar als werkgeefster rustende zorgplicht. Naar het oordeel van de kantonrechter is het stofzuigen van een bestelbus een alledaagse handeling waarvoor geen specifieke waarschuwing of instructie behoeft te worden gegeven2.. Ook het schoonmaken van een bestelbus die op een ongelijke bodem geparkeerd staat brengt, naar het oordeel van de kantonrechter, niet een zodanig risico met zich mee dat Avis om die reden maatregelen had moeten treffen om deze gangbare werkwijze te voorkomen. De kantonrechter liet in het midden of het onmogelijk was de bestelbus binnen, in de werkplaats, schoon te maken3.. De kantonrechter liet ook in het midden of op Avis een extra zorgplicht rustte vanwege de gestelde verstandelijke beperking van deze werknemer omdat, zelfs indien zou komen vast te staan dat over extra begeleiding en het voorkomen van werkdruk afspraken zijn gemaakt, zoals de werknemer had gesteld4.en Avis had betwist5., nakoming door Avis van die afspraken het ongeval niet zou hebben kunnen voorkomen6..
1.4.
De werknemer heeft hoger beroep ingesteld. Avis heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 11 februari 2014 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op het principaal hoger beroep het vonnis van de kantonrechter d.d. 14 november 2012 vernietigd. Het hof heeft, opnieuw recht doende, Avis veroordeeld tot vergoeding van schade als gevolg van dit bedrijfsongeval, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.5.
Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof overwogen dat vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Op grond van art. 7:658 lid 2 BW is het aan Avis om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat zij al die maatregelen heeft genomen en aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schade te voorkomen. Het hof onderkent dat art. 7:658 BW niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar. De werkgever dient die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval (rov. 4.6).
1.6.
Van de werkgever mag, volgens het hof, worden verwacht
‘dat hij de werkplaats zodanig inricht dat deze geschikt is om schoonmaakwerkzaamheden in te verrichten en dat, zo dat niet mogelijk is, de werknemers duidelijk worden geïnstrueerd hoe zij die werkzaamheden zo veilig mogelijk kunnen verrichten. Dat houdt mede in dat de werknemers op een gelijke ondergrond kunnen werken. Een werkgever dient zodanige maatregelen te nemen als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat een werknemer door een niveauverschil in de ondergrond schade lijdt (zie HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA7355).’ (rov. 4.7)
Het hof stelt vast dat Avis het in wezen ter keuze aan de werknemers liet, of zij de auto’s binnen of buiten wilden schoonmaken en vervolgt:
‘Over de wijze waarop de schoonmaakwerkzaamheden dienden plaats te vinden, heeft Avis geen of nauwelijks instructies gegeven. Evenmin heeft Avis gesteld dat, en zo ja, hoe zij de werknemers heeft geïnstrueerd om te bewerkstelligen dat de werkplaats geschikt zou zijn voor het schoonmaken van de auto’s en busjes […] Daar komt nog bij dat Avis wel heeft gesteld dat [de werknemer] ook een huishoudstofzuiger had kunnen gebruiken, maar zij – daargelaten of dit tot voorkoming van het letsel had kunnen strekken – geen daarop gerichte instructie heeft gegeven.’
Volgens het hof staat bovendien vast dat in het kader van de stage van deze werknemer [zie rubriek 1.1.1 hiervoor] aandacht is gevraagd voor zijn persoonlijkheid. Het hof beschouwt dit als een reden temeer waarom van Avis had mogen worden verwacht dat zij de werknemer instructies gaf hoe te werken. Het hof kwam tot de slotsom dat Avis niet aan haar stelplicht heeft voldaan en dat de grieven van de werknemer slagen (rov. 4.7).
1.7.
In rov. 4.8 ging het hof nog in op het verweer van Avis over het ontbreken van oorzakelijk verband tussen het letsel en de gestelde schending van de zorgplicht. Het hof overweegt hieromtrent dat de werknemer ongelukkig ten val is gekomen met zijn pols op de stoeprand en dat daarmee vaststaat dat hij door het niveauverschil schade heeft geleden. De werkgever had maatregelen behoren te nemen ter voorkoming van dergelijke schade. Avis heeft omtrent zulke maatregelen niets gesteld. Daarmee is volgens het hof het oorzakelijk verband tussen de tekortkoming van Avis en de schade gegeven.
1.8.
Avis heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Tegen de werknemer is in cassatie verstek verleend. Avis heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Avis richt vier klachten tegen het oordeel dat zij niet heeft voldaan aan haar uit art. 7:658 BW voorvloeiende stelplicht. Samengevat houden de middelonderdelen 1.a en 1.b in dat het hof heeft miskend dat bij een eenvoudige handeling als het stofzuigen van een bestelbus, welke handeling niet kan worden aangemerkt als een risicovolle bezigheid en waaraan geen bijzonder gevaar is verbonden, artikel 7:658 BW de werkgever niet verplicht tot het geven van instructies, noch tot het treffen van andere veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van het struikelen over de stofzuigerslang. Indien het hof (stilzwijgend) ervan is uitgegaan dat aan het stofzuigen wél een relevant gevaar was verbonden, is dat oordeel zonder een nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.2.
Onderdeel 1.c voegt hieraan de klacht toe dat art. 3.11 Arbeidsomstandighedenbesluit weliswaar bepaalt dat vloeren van arbeidsplaatsen zoveel mogelijk vrij moeten zijn van oneffenheden en gevaarlijke hellingen, maar dat de stoeprand waarop de werknemer is gevallen, niet een oneffenheid is zodanig dat deze een relevant gevaar voor werknemers opleverde, ter voorkoming waarvan de werkgeefster maatregelen had moeten nemen. Uit de aard der zaak was het voor Avis niet mogelijk, de openbare weg vrij te maken van deze stoeprand. Onderdeel 1.d richt zich in het bijzonder tegen de overweging over aandacht die tijdens de stageperiode is gevraagd voor de persoonlijkheid van deze werknemer, voor het geval dat deze omstandigheid heeft bijgedragen tot het oordeel dat Avis gehouden was tot het nemen van veiligheidsmaatregelen.
2.3.
Het leerstuk van de werkgeversaansprakelijkheid is in belangrijke mate in de rechtspraak ontwikkeld. Uit artikel 7:685 lid 1 BW vloeit voort dat de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen treft en aanwijzingen geeft als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Deze bepaling veronderstelt ‘een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen alsmede van de organisatie van de werkzaamheden (…)’7.. Niet spoedig wordt aangenomen dat de werkgever aan deze zorgplicht heeft voldaan8.. Deze voor de werkgever strenge norm hangt samen met de bevoegdheid van de werkgever om aan de werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de uitoefening van diens werkzaamheden en om te bepalen op welke plaats, onder welke omstandigheden en met welke hulpmiddelen de werknemer moet werken9..
2.4.
De norm van art. 7:658 lid 1 wordt meer concreet ingevuld door regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden10.. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in HR 12 december 2008, reeds aangehaald, rov. 3.5.2, heeft de wetgever voor ogen gestaan dat materieel geen onderscheid bestaat tussen enerzijds de (publiekrechtelijke) zorgplicht van de werkgever zoals die is omschreven in art. 3 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet en anderzijds de civielrechtelijke zorgplicht11.. Daarbij geldt dat het niet naleven van een bepaalde regel niet altijd tot aansprakelijkheid voor de werkgever behoeft te leiden12.en, andersom, dat het naleven van een bepaalde publiekrechtelijke regel de werkgever niet steeds vrijwaart van aansprakelijkheid13.. Dit wordt beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van de zaak14.. Desalniettemin is duidelijk dat aan publiekrechtelijke normen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden een ver gaande reikwijdte wordt toegekend15.. Collega De Vries Lentsch-Kostense merkte hierover op, dat wanneer het gaat om voorschriften die bescherming beogen te bieden tegen een specifiek gevaar dat zich in casu heeft gerealiseerd, het verzuim een dergelijk voorschrift na te leven de werkgever zwaar zal kunnen worden aangerekend; alsdan zal hem in beginsel slechts de mogelijkheid resten aan te tonen dat naleving van het voorschrift het ongeval niet had kunnen voorkomen16..
2.5.
Voor het overige zijn de omstandigheden van het geval bepalend voor wat van de werkgever kan worden gevergd. De Hoge Raad heeft ook in dit verband aansluiting gezocht bij de zogenaamde ‘kelderluikcriteria’17.. Van belang is: ‘met welke mate van waarschijnlijkheid de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen’18.. Voor zover het niet mogelijk is op voldoende effectieve wijze preventieve maatregelen te nemen, dient de werkgever op voldoende effectieve wijze voor gevaar te waarschuwen19.. De werkgever dient daarbij rekening te houden met het ervaringsfeit dat werknemers tijdens hun werk niet steeds de vereiste zorg in acht nemen. Dat betekent dat de werkgever niet steeds kan volstaan met het geven van instructies of het ter beschikking stellen van veilige werktuigen: hij zal eveneens toezicht moeten houden20.. Wel heeft een werknemer een eigen verantwoordelijkheid, die met zich meebrengt dat, wanneer de werkgever afdoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen, van de werknemer mag worden verwacht dat hij van de voorgeschreven middelen gebruik maakt21..
2.6.
De zorgplicht van de werkgever is niet onbegrensd. Art. 7:658 BW beoogt geen absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar. Er kan sprake zijn van schade die thuis hoort in de risicosfeer van de werknemer. Men spreekt in dit verband wel van ‘huis-, tuin- en keukenongevallen’, ‘alledaagse gevaren’, ‘algemeen bekende gevaren’, ‘ongelukkige samenloop van omstandigheden’, of van het in acht nemen van ‘de normale voorzichtigheid’ door de werknemer22.. Het kan dus zo zijn dat, in gegeven omstandigheden, een werkgever geen specifieke maatregelen behoeft te nemen tegen het gevaar van ontstaan van letsel bij: het smeren van broodjes met een scherp mes23.; het uitglijden op een natte vloer24.; het vallen door een gat in een dak25.; het verliezen van het evenwicht bij het schoonmaken van een koffievlek26.; het van een magazijn pakken van een doos met een daartoe niet bijzonder geschikt trapje27.; het dichtklappen van een laaddeur van een vrachtwagen door harde wind28.; of het uitglijden over een gemorste plas koffie op een trap29..
2.7.
Het systeem van art. 7:658 BW brengt met zich mee dat een werknemer die zijn werkgever aansprakelijk wil stellen voor een hem overkomen ongeval, ermee kan volstaan te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat dit ongeval hem is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat hij daardoor schade heeft geleden30.. Behoudens gevallen van opzet of bewuste roekeloosheid kan een werkgever aan zijn aansprakelijkheid ontsnappen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hij heeft voldaan aan zijn plicht om zodanige veiligheidsmaatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat zijn werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wanneer de werkgever daarin niet slaagt, is daarmee in beginsel het oorzakelijk verband tussen de schending van zijn zorgplicht en de gerealiseerde schade gegeven, tenzij de werkgever kan aantonen dat ook de maatregelen die hij redelijkerwijs had kunnen nemen het ongeval niet zouden hebben voorkomen31..
2.8.
Ik keer terug naar het cassatiemiddel. Avis stelt voorop dat art. 7:658 BW niet beoogt een absolute waarborg te scheppen en voert aan dat de enkele omstandigheid dat een werkgever rekening ermee moet houden dat een werknemer niet steeds de wenselijke voorzichtigheid in acht neemt, nog niet meebrengt dat een werkgever dient te waarschuwen en/of specifieke instructies dient te geven ter voorkoming van een algemeen bekend gevaar32.. Nu het hof tot uitgangspunt had behoren te nemen33.dat het stofzuigen van een bestelbus op zich geen risicovolle, laat staan een gevaarlijke, bezigheid is en ook overigens geen bijzonder gevaar in zich bergt, is Avis van mening dat zij geen voorzorgsmaatregelen behoefde te nemen.
2.9.
Het hof heeft in rov. 4.6 voorop gesteld dat art. 7:658 BW niet een absolute waarborg biedt ter voorkoming van ieder algemeen bekend gevaar, maar van de werkgever die maatregelen vergt welke redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Dat impliceert het oordeel dat een werkgever geen waarschuwing behoeft te geven ter voorkoming van ieder algemeen bekend gevaar.
2.10.
Het hof heeft zijn oordeel niet gebaseerd op het oordeel dat stofzuigen in het algemeen of specifiek het stofzuigen van een bestelbusje een (bijzonder) gevaar mee brengt waartegen de werkgever maatregelen zou moeten nemen. Het hof heeft zijn oordeel toegespitst op het hoogteverschil bij de stoeprand. Het hof heeft in rov. 4.7 overwogen dat van een werkgever mag worden verwacht dat hij de werklocatie zodanig inricht dat deze geschikt is om schoonmaakwerkzaamheden in te verricht en dat, zo dat niet mogelijk is, de werknemers worden geïnstrueerd hoe zij die werkzaamheden zo veilig mogelijk kunnen verrichten. Het eerste vereiste houdt volgens het hof mede in dat werknemers op een ondergrond van gelijk niveau kunnen werken. Het tweede betekent dat Avis – als zij, naar eigen zeggen, het hoogteverschil (de stoeprand) niet kan wegnemen − maatregelen had behoren te nemen ten einde te voorkomen dat een werknemer door het niveauverschil schade lijdt. Het hof heeft vastgesteld dat Avis in wezen aan de werknemers zelf overliet hoe zij de busjes wilden schoonmaken: in de werkplaats of daarbuiten. Nu Avis niets heeft gesteld omtrent enige door haar genomen veiligheidsmaatregel34., kon het hof tot zijn oordeel komen dat Avis niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De onderdelen 1.a en 1.b falen om deze redenen.
2.11.
Onderdeel 1.c klaagt dat het oordeel ontoereikend is gemotiveerd waar het gaat om de verplichtingen van Avis met betrekking tot het niveauverschil op de begane grond. Volgens Avis verlangt art. 3.11 Arbeidsomstandighedenbesluit, waarop het hof dit oordeel kennelijk heeft gebaseerd, slechts dat arbeidsplaatsen “zo veel mogelijk” vrij van oneffenheden zijn. Volgens Avis is een stoeprand niet aan te merken als een “oneffenheid” die een bijzonder gevaar oplevert waartegen de werkgever ingevolge art. 3.11 Arbeidsomstandighedenbesluit veiligheidsmaatregelen dient te nemen.
2.12.
Uit het arrest blijkt niet dat het hof van oordeel zou zijn dat Avis de stoeprand moet weghalen. Wel heeft het hof – kennelijk in aansluiting op art. 3.11 Arbeidsomstandighedenbesluit, waarop namens de werknemer een beroep was gedaan − gewicht toegekend aan de regel dat werkgevers zo veel mogelijk moeten zorgdragen dat de arbeid wordt verricht op een vloer die vrij is van oneffenheden. Ook wanneer niveauverschillen in de ondergrond tot de normale werkomstandigheden behoren, neemt dit niet de plicht van de werkgever weg om die maatregelen te nemen welke redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat een werknemer als gevolg van het niveauverschil schade lijdt: men denke bijvoorbeeld aan waarschuwingen als: “Pas op afstap”, “Stoot niet uw hoofd” e.d.35.. Een werkgever moet daarbij rekening houden met het algemene ervaringsfeit dat ook ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten.
2.13.
Uit de feiten heeft het hof klaarblijkelijk afgeleid dat het schoonmaken van een busje op deze ongelijke ondergrond een onwenselijke situatie is, die een veiligheidsmaatregel van de werkgever vergde. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het uiteenlopen van het oordeel van de eerste en van de tweede rechter in deze zaak toont dat het hier gaat om een geval waarover in redelijkheid verschillend kan worden geoordeeld, maar het blijft een waardering van de feiten waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst. Hiermee faalt onderdeel 1.c.
2.14.
Middelonderdeel 1.d treft geen doel. De overweging dat reeds in de stageperiode aandacht was gevraagd voor de persoonlijkheid van de werknemer (bedoeld zal zijn: de gestelde lichte beperking van de verstandelijke vermogens36.) en dat dit voor Avis een extra zorgplicht meebracht ten aanzien van het geven van instructies, is niet onbegrijpelijk. De kantonrechter heeft dit opgevat als instructies over het gebruik van de stofzuiger en de wijze van schoonmaken (rov. 4.9 Rb). Het hof heeft, naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep was aangevoerd, de nadruk gelegd op het hoogteverschil ter plaatse van de val, met de gevolgen voor de pols waarop de werknemer viel. Bij die lezing is geenszins onbegrijpelijk wat het hof bedoelt, namelijk dat de werkgever bij het geven van instructies of waarschuwingen voor het hoogteverschil er extra op moet letten of deze instructies en waarschuwingen door de werknemer goed zijn begrepen. In de redenering van het hof had Avis hoe dan ook onvoldoende instructies gegeven en heeft deze overweging dus het karakter van een overweging ten overvloede.
2.15.
Onderdeel 2, gericht tegen de overwegingen die voortbouwen op het in onderdeel 1 bestreden oordeel en tegen het dictum, behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑04‑2015
Rov. 4.6 Rb.
Rov. 4.7 Rb.
Inleidende dagvaarding onder 4 – 11 en 32 - 40.
Conclusie van antwoord onder 15 en 18.
Rov. 4.8 Rb.
HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9225, NJ 2008/465 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, rov. 3.5, later herhaald in: HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223; NJ 2011/598 m.nt. T. Hartlief; HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519; JAR 2015/14 m.nt. B. Barentsen; JA 2015/16 m.nt. E.V. van der Schee.
HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129; NJ 2009/332; HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519, reeds aangehaald.
HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657 (http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2005:AR6657), JAR 2005/84 m.nt. M.S.A. Vegter.
T&C BW, 2013, art. 7:658, aant. 2.a; SDU Commentarenreeks Arbeidsrecht Thematisch, 2014, art. 7:658 BW, aant. C.2.3; S.W. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer, 2009, blz. 47 e.v.
M.v.T. bij de Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en enige andere wetten in verband met het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid, Stb. 2006/673, Kamerstukken II 2005-2006, 30 552, nr. 3, blz. 30. Bij de formulering van art. 3 lid 1 is aansluiting gezocht bij art. 5 van Kaderrichtlijn nr. 89/391/EEG.
S.W. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer, 2009, blz. 50 – 52.
HR 2 oktober 1998, NJ 1999/683 m.nt. J.B.M. Vranken.
HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717; NJ 2014/98 m.nt. T. Hartlief onder nr. 99, rov. 4.4.2.LJN AF8254
HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7355; JA 2007/173 m.nt. J. Quakkelaar; HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6717, JA 2007/120 m.nt. G.N. van Kooten; HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9344.
Alinea 10 van de conclusie bij HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7355, reeds aangehaald. onder verwijzing naar HR 14 april 1978, NJ 1979/245 en HR 22 maart 1991, NJ 1991/420.
HR 5 november 1965, NJ 1966/136.
HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313; NJ 2008/460 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder nr. 465; JA 2006/11 m.nt. W.H. van Boom.
Zie ook: A.E. Krispijn en P. Oskam, ‘Werkgeveraansprakelijkheid. Breng de recente rechtspraak ons een stap verder?’, TVP 2008/3, blz. 83 – 96, i.h.b. blz. 86.
S.W. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer, 2009, blz. 57-59.
Asser/Heerma van Voss 7-V, 2012, nr. 246.
Asser/Heerma van Voss 7-V, 2012, nr. 243. Vgl. D.E. Alink, ‘Werkgeversaansprakelijkheid ex artikel 7:658 BW. De eigen verantwoordelijkheid van de werknemer’, MvV 2008/5, blz. 112.
HR 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4090, NJ 2004/175 m.nt. GHvV onder nr. 177.
HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5834, NJ 2007/143.
HR 16 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7000, NJ 2004/176, JAR 2003/147 m.nt. M.S.A. Vegter.
HR 12 september 2003, NL:HR:2003:AF8254, NJ 2004/177.
HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5625, NJ 2007/643.
HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7423, NJ 2008/93.
Gerechtshof Den Haag 20 mei 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1661.
SDU Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, 2014, art. 7:658 BW, aant. C.3.2.7.
Zie HR 22 maart 1991, NJ 1991/420; HR 20 september 1996, NJ 1997/198 m.nt. PAS en HR 10 december 1999, NJ 2000/211 m.nt. PAS; HR 7 juni 2013, NJ 2014/98.
Zie ook de s.t. van Avis onder 2.2 – 2.8.
Aangezien de rechtbank dit in haar eindvonnis (rov. 4.6) had beslist en volgens Avis de werknemer dit in hoger beroep niet had bestreden.
Avis heeft zowel in eerste aanleg (CvA onder 8-13) als in hoger beroep (MvA tevens MvG incidenteel appel onder 8 – 21) slechts gesteld dat het schoonmaken van het bestelbusje in casu geen bijzonder gevaar met zich meebracht. Verder heeft zij volgehouden dat verrijdbare stofzuigers aanwezig waren en dat de bestelbus binnen in de garage schoongemaakt had kunnen worden.
Vgl. HR 13 juli 2007, NJ 2008/464, reeds aangehaald. Wel wordt in de Nota van toelichting bij het K.B. van 15 januari 1997, Stb. 1997/60, op blz. 300 opgemerkt dat drempels en dorpels in kantoren en in schepen, als gebruikelijk element op de arbeidsplaats, geen bijzondere gevaren met zich meebrengen.
Vgl. HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3017, NJ 2008/463.