Het Hof heeft hier verzuimd te vermelden '(oud)'. De Hoge Raad kan de kwalificatie verbeterd lezen.
HR, 29-03-2005, nr. 00800/04
ECLI:NL:HR:2005:AS6030
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-2005
- Zaaknummer
00800/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AS6030
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS6030, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS6030
ECLI:NL:HR:2005:AS6030, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS6030
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS6030
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS6030
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/207
Conclusie 29‑03‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00800/04
Mr. Vellinga
Zitting: 8 februari 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens medeplegen van handelen in strijd met art. 26 lid 11. van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Verder heeft het Hof ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen beslist als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel is gericht tegen het bewijs van het voorhanden hebben.
4.
De bewezenverklaring houdt kort gezegd in dat verdachte op 28 augustus 2001 tezamen en in vereniging met een ander of anderen verboden munitie voorhanden heeft gehad.
5.
Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer het volgende.
- -
Verdachte is eigenaar van het pand [a-straat 1]A, B en C te [plaats]. In de nacht van 27 op 28 augustus 2001 was verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte], die van het pand 126B een sleutel had, in dit pand nadat het inbraakalarm was afgegaan.
- -
[medeverdachte] wist dat in het pand een legertas, twee of drie attachékoffers en een sporttas stonden en dat daar munitie in zat. Hij heeft deze samen met verdachte uit de woning gehaald en in de kofferbak van een auto, merk Chrysler, gezet.
- -
Inmiddels waren twee verbalisanten ter plaatse. Zij werden door een onbekend gebleven persoon op de Chrysler en de bestuurder daarvan gewezen. Toen zij de bestuurder, [medeverdachte], aanspraken reed deze met hoge snelheid weg. Na een achtervolging is de auto tegen een paal gereden. In de auto bevonden zich de tassen en koffers met daarin de verboden munitie.
- -
Bewijsmiddel 1a houdt als verklaring van verdachte nog in:
"[medeverdachte] () heeft mij op het allerlaatste moment verteld wat er in de tassen zat. Toen ik wist wat er in de tassen zat, wilde ik de spullen direct uit huis hebben. Je weet maar nooit met wapens, die brengen levens in gevaar."
Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs de volgende overweging opgenomen.
"Op grond van de bewijsmiddelen - in onderlinge samenhang beschouwd - is het hof van oordeel dat de verdachte tezamen met zijn mededader(s) op 28 augustus 2001 gedurende een korte periode de munitie als genoemd in de bewezenverklaring voorhanden heeft gehad. De verdachte is zich - mede gelet op zijn verklaring vermeld onder 1a - bewust geweest genoemde handeling te hebben verricht ten aanzien van munitie in de zin van de Wet wapens en munitie."
6.
Volgens het middel kan niet worden gezegd dat verdachte de munitie voorhanden heeft gehad, nu hij blijkens de gebezigde bewijsmiddelen de munitie uit zijn huis heeft verwijderd zodra hij van de aanwezigheid daarvan op de hoogte was gesteld.
7.
Voor het bewijs van het voorhanden hebben als bedoeld in art. 26 lid 1 WWM is vereist dat verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de munitie.2. Verder dient er een zekere vorm van machtsuitoefening over het voorwerp te bestaan.3. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte door zijn mededader van de inhoud van de tassen en koffers op de hoogte is gebracht en dat hij die vervolgens zelf naar buiten heeft gedragen, zodat aan deze vereisten is voldaan.
8.
Het middel zoekt kennelijk aansluiting bij de rechtspraak over situaties waarin verboden wapens en/of munitie zijn aangetroffen in het huis van een verdachte, terwijl overigens uit de bewijsmiddelen omtrent zijn bewustheid van die aanwezigheid niets of weinig valt af te leiden. Dat probleem speelt hier niet. Blijkens de bewijsmiddelen werd de verdachte zich van de aanwezigheid van de verboden munitie (pijnlijk) bewust.
9.
In de grond van de zaak berust het middel op de opvatting dat wie munitie tegen wil en dank onder zich krijgt, die munitie niet voorhanden heeft in de zin van art. 26 lid 1 WWM. Voor die uitleg biedt de wet geen steun. Daar komt nog bij dat als de verdachte de munitie ècht niet voorhanden had willen hebben hij niet de tassen met munitie had moeten afvoeren maar onmiddellijk de politie had moeten bellen om deze van zijn vondst op de hoogte te stellen.4. De verdachte heeft om hem moverende redenen een andere keuze gemaakt. Omdat hem een andere weg openstond, is er geen reden hem voor zijn voorhanden hebben niet aansprakelijk te houden. 's Hofs oordeel behoefde, temeer nu op dit punt geen verweer is gevoerd, geen nadere motivering en het is niet onbegrijpelijk.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt dat het Hof er in de strafmotivering aan is voorbijgegaan dat verdachte gevaar voor strafvervolging van zichzelf zou hebben doen ontstaan wanneer hij de politie, zoals het Hof wil, op de hoogte had gesteld van de munitie in de woning en maatregelen had genomen om verder vervoer van de munitie te voorkomen.
12.
De strafmotivering luidt, voor zover hier van belang.
"Het onbevoegd voorhanden hebben van munitie levert een onaanvaardbaar groot risico voor de veiligheid van personen en munitie wordt in toenemende mate gebruikt bij het plegen van ernstige misdrijven met behulp van vuurwapens, vaak met ingrijpende gevolgen, en zij veroorzaken dan ernstig gevaar en hevige gevoelens van onveiligheid.
Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder zwaar aan dat hij, toen hij op de hoogte kwam van de aanwezigheid van wapens en munitie in de door hem verhuurde woning, hij de politie niet heeft gewaarschuwd en geen maatregelen heeft genomen om verder vervoer van de munitie te voorkomen.
Het onbevoegd voorhanden hebben van munitie verdient daarom een scherpe strafrechtelijke reactie."
13.
Het middel berust op de stelling dat de verdachte gevaar voor strafvervolging van zichzelf had doen ontstaan wanneer hij de politie op de hoogte had gesteld van de aanwezigheid van de munitie in de door hem verhuurde woning en maatregelen had genomen om verder vervoer van de munitie te voorkomen.
14.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen bevond de onderhavige munitie zich in een door de verdachte verhuurde woning en raakte de verdachte pas van de aanwezigheid van die munitie in die woning op de hoogte toen in de nacht van 27 op 28 augustus 2001 het inbraakalarm ging en [medeverdachte], die een sleutel van de woning had, verdachte op het allerlaatste moment, kennelijk het moment waarop deze op het punt stond de tassen met munitie uit de woning te halen, vertelde wat er in die tassen zat.
15.
Het Hof verwijt de verdachte dat hij toen hij op de hoogte raakte van de aanwezigheid van de munitie, hij op dat moment niet meteen de politie heeft gebeld maar samen met [medeverdachte] de munitie uit de woning heeft gehaald zodat deze aan het oog van de mogelijk door het alarm gewaarschuwde politie verborgen bleef.
16.
Anders dan het middel wil, valt niet in te zien dat de verdachte zich op dat door het Hof bedoelde moment door melding van de aanwezigheid van de munitie zou hebben blootgesteld aan gevaar voor strafvervolging. Het enkele op de hoogte raken van de aanwezigheid van munitie in een verhuurde woning brengt immers nog niet mee dat de verdachte deze voorhanden had. Dat geldt eveneens voor het in het kader van die melding verhinderen van verder vervoer van die munitie.
17.
Het middel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
18.
Het derde middel klaagt over de kwalificatie en de hoogte van de opgelegde straf. Het valt in twee klachten uiteen.
19.
De eerste klacht behelst dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als "meermalen gepleegd" en dat het Hof derhalve ten onrechte art. 57 Sr heeft aangehaald als toepasselijke wetsbepaling.
20.
De bewezenverklaring houdt in dat verdachte de volgende munitie voorhanden heeft gehad:
"munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van de
Categorie III te weten:
- -
200 scherpe pistoolpatronen van het kaliber 6,35 millimeter en
- -
154 scherpe pistoolpatronen van het kaliber 7,62 millimeter Tokarev en
- -
oefenpatronen van het kaliber .38 Special en
- -
20 scherpe revolverpatronen van het kaliber .44 Magnum en
- -
95 geweerpatronen van het kaliber 7,62 x 39 millimeter
en
Categorie II onder 4 te weten:
- -
120 scherpe revolverpatronen van het kaliber .38 Special, voorzien van expanderende deelmantelprojectielen, zijnde munitie die uitsluitend geschikt is voor vuurwapens van de Categorie II
en
Categorie II onder 3 te weten:
- -
een geweerpatroon van het kaliber 7,62 x 39 millimeter met een pantserdoorborend brandstichtend projectiel en
- -
een geweerpatroon van het kaliber 7,62 x 39 millimeter voorzien van een projectiel met lichtspoorsas,
zijnde munitie die uitsluitend geschikt is voor vuurwapens van de Categorie II."
Het Hof heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde oplevert het handelen in strijd met art. 26 lid 1 (oud) WWM, meermalen gepleegd. Het heeft verder art. 57 als toepasselijke bepaling vermeld.
21.
Het middel voert aan dat het bewezenverklaarde, gelet op de tekst van art. 26 lid 1 (oud) WWM, slechts een enkele overtreding van deze bepaling oplevert, zodat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verdachte dit feit meermalen heeft gepleegd en dat het Hof dus ten onrechte art. 57 Sr heeft aangehaald als wettelijke bepaling waarop de oplegging van de straf is gegrond. Het middel wijst op de arresten HR 3 juni 1997, NJ 1997, 657 en HR 19 januari 1999, NJ 1999, 202.
22.
In eerstgenoemd arrest overwoog de Hoge Raad:
"4.1.
Ten laste van de verdachte is, voorzover voor de beoordeling van het tweede middel van belang, onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 7 april 1995 te 's-Gravenhage (...) munitie van categorie III, te weten een aantal patronen van diverse kalibers voorhanden heeft gehad".
Het Hof heeft dit bewezenverklaarde gekwalificeerd als: "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd".
4.2.
Het middel betoogt dat het Hof het bewezenverklaarde voorhanden hebben van een aantal patronen van diverse kalibers ten onrechte heeft gekwalificeerd als zijnde "meermalen gepleegd" omdat ingevolge de definitiebepaling van art. 1 Wet Wapens en Munitie het begrip "munitie" dient te worden opgevat als een verzamelbegrip.
4.3.
Art. 1, aanhef en eerste lid onder 4°, (oud) WWM bepaalt:
"1.
In deze wet wordt verstaan onder:
(...)
4°. munitie: patronen en andere voorwerpen, bestemd of geschikt om een projectiel of een giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende of soortgelijke stof door middel van een schietwapen af te schieten of te verspreiden, alsmede projectielen, bestemd om afgeschoten te worden door middel van een schietwapen, waarvan de werking niet berust op een natuurkundig proces; koolzuurgascapsules, bestemd voor gebruik als drijflading in schietwapens worden hiertoe niet gerekend."
4.4.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde voorzover inhoudende dat de verdachte "munitie van categorie III, te weten een aantal patronen van diverse kalibers, voorhanden heeft gehad" gekwalificeerd als het meermalen plegen van het in art. 26, eerste lid, (oud) WWM strafbaar gestelde feit. Ingevolge laatstgenoemde wetsbepaling is het verboden munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben en in art. 55, eerste lid, (oud) WWM wordt het handelen in strijd met die bepaling strafbaar gesteld. Nu zowel één patroon als een aantal patronen van de bewezenverklaarde categorie als munitie van categorie III in de zin van de WWM kan worden aangemerkt levert de bewezenverklaarde overtreding van het in art. 26, eerste lid, (oud) WWM vervatte verbod slechts één bij art. 55, eerste lid, (oud) WWM strafbaar gesteld feit op.
4.5.
Het middel dat zich richt tegen deze kwalificatie is derhalve terecht voorgesteld."
23.
Anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad5. is in het onderhavige geval geen sprake van munitie, behorende tot één categorie, maar van munitie behorende tot twee verschillende categorieën. Hier is immers bewezenverklaard het voorhanden hebben van munitie als bedoeld in de categorieën II onder 3°, II onder 4° en III van art. 2 lid 2 WWM.
24.
In De Wet Wapens en Munitie, een strafrechtelijk commentaar6. wordt opgemerkt: "Niet geheel duidelijk is, hoe het voorhanden hebben van een aantal patronen diende te worden gekwalificeerd. Verdedigd kan worden dat 'munitie' een verzamelbegrip is, zodat de overtreding slechts eenmaal is gepleegd." Daarbij wordt gewezen op de conclusie bij HR 31 mei 1977, NJ 1978, 387 en de overwegingen in HR 26 maart 1985, NJ 1985, 765, die, in dezelfde richting zouden gaan. Maar daar wordt aan toegevoegd: "In HR 24 november 1987, NJ 1988, 665 lijkt echter van een andere opvatting te worden uitgegaan."
25.
De onderverdeling van verboden munitie in categorieën hangt samen met de mate van gevaar die van de in de verschillende categorieën opgenomen wapens en munitie uitgaat en de daaruit voortvloeiende mate van onwenselijkheid dat die zich in handen van particulieren bevinden. In categorie II zijn ingedeeld de wapens en munitie die niet alleen geheel gereglementeerd zijn, maar die nimmer in handen van particulieren mogen komen.7. Als voorbeelden van wapens van categorie II noemt de MvT kanonnen, houwitzers, vuurmonden, mortieren, antitankwapens, raketlanceerwapens, een vuurwapens zonder terugstoot. Oorlogstuig dus. Als onder die categorie te begrijpen soorten munitie worden genoemd bommen en molotovcocktails.8. Daaraan zijn bij wetswijziging van 27 januari 1994 ter implementatie van Europese regelgeving toegevoegd de huidige subcategorieën onder 3° en 4°.9.
26.
Geldt voor de munitie van categorie II dat die onder geen beding, ook niet na verleend verlof, in handen van particulieren mag komen, voor de munitie van categorie III ligt dat anders. Deze munitie mag een particulier, nadat hem daartoe verlof is verleend, onder zich hebben.10. Dit verschil vertaalt zich ook in de strafbaarstellingen met betrekking tot deze twee categorieën munitie; zie de art. 24, 26 lid 3, 28 en 33 lid 2 jo. 54 WWM.
27.
Het strookt dus met het systeem van de WWM en met de achterliggende bedoeling van de wetgever dat het voorhanden hebben van munitie van verschillende categorieën evenzovele strafbare feiten oplevert. Daarom meen ik dat het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting het voorhanden hebben van munitie van de categorieën II en III heeft kunnen aanmerken als afzonderlijke strafbare feiten en dus terecht art. 57 Sr heeft aangehaald als toepasselijke wetsbepaling.
28.
De onderhavige zaak komt in zoverre overeen met HR 24 november 1987, NJ 1988, 665, dat de Hoge Raad in het kwalificeren als overtreding van art. 3 Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd, van het voorhanden hebben van vijf gaspatronen, een aantal losse flodders en een (groot) aantal patronen geen reden zag tot ambtshalve ingrijpen, mogelijk omdat het hier om verschillende soorten munitie ging.11.
29.
Het oordeel van het Hof is niet in strijd hetgeen de Hoge Raad overwoog in het door het middel genoemde arrest van 19 januari 1999, NJ 1999, 249. Aan dit arrest lag ten grondslag een bewezenverklaring inhoudende dat de verdachte telkens meer dan 30 gram hennep voorhanden had gehad. Dat was gekwalificeerd als het meermalen overtreden van het in art. 3 onder C van de Opiumwet neergelegde verbod. Uit de bewijsmiddelen bleek dat een kwekerij met hennepplanten en een tas met 136 gram verwerkte hennep was aangetroffen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit gedrag terecht had gezien als het meermalen plegen van dit strafbare feit, aangezien de verdachte zowel meer dan 30 gram hennep in de vorm van hennepplanten als meer dan 30 gram verwerkte hennep voorhanden had gehad.
30.
De eerste klacht van het middel faalt.
31.
De tweede klacht van het middel houdt in dat het Hof, voor het geval het Hof terecht art. 57 lid 1 Sr heeft toegepast, het Hof het in het tweede lid van die bepaling opgenomen voorschrift heeft veronachtzaamd.
32.
Uit hetgeen hiervoor is uiteengezet ten aanzien van de eerste klacht van het middel volgt dat het Hof terecht art. 57 lid 1 Sr heeft toegepast.
33.
Ingevolge het bepaalde in art. 55 lid 1 (oud) WWM, zoals deze bepaling luidde van 15 november 2000 tot 9 augustus 2004, wordt overtreding van het in art. 26 lid 1 (oud) WWM neergelegde verbod op voorhanden hebben van munitie van categorie II en categorie III gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie. Art. 57 lid 2 Sr schrijft voor dat in geval van meerdaadse samenloop het maximum van de ten aanzien van de 'samenlopende' strafbare feiten op te leggen straf de som van de hoogste op die feiten gestelde straffen beloopt, maar niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.
34.
Dit betekent dat in dit geval ten hoogste drie maanden plus een derde daarvan, dus vier maanden gevangenisstraf had mogen worden opgelegd. Het Hof heeft een gevangenisstraf opgelegd van negen maanden, waarvan zes voorwaardelijk. Het Hof heeft dus een hogere straf opgelegd dan de wet toestaat. De tweede klacht is terecht voorgesteld.
35.
Het middel slaagt ten dele.
36.
Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
37.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
38.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing in zoverre naar het Hof dan wel tot verwijzing in zoverre naar een aangrenzend Hof om in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, alsmede tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2005
Zie onder meer HR 17 november 1998, NJ 1999, 152;; HR 26 januari 1999, NJ 1999, 537.
TK 1994-1995, 24107, nr. 5, p.11-12; De Jong/Krabbe, De Wet wapens en munitie, p. 82-88, en de daar aangehaalde rechtspraak.
Zie voor een situatie waarin men mogelijk tegen wil en dank in het bezit is geraakt van een gestolen laptop HR 13-05-2003, NJ 2003, 460; dan wordt, wil men zich niet aan schuldheling bezondigen, gevergd onmiddellijk een onderzoek te doen naar hetgeen op het gestolen zijn van een laptop, zoals de daarin aangetroffen creditcard.
Zie ook HR 1 december 1998, nr. 109.411: 131 patronen kunnen tezamen als munitie van categorie III in de zin van de Wet Wapens en Munitie worden aangemerkt en het voorhanden hebben daarvan levert dus één strafbaar feit op.
De Wet Wapens en Munitie, een strafrechtelijk commentaar, onder redactie van D.H. de Jong en H.G.M. Krabbe, deel 9 van de serie Facetten van strafrechtspleging, Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn 1989.
TK 1976-1977, 14413, nrs. 1-3, p. 24.
TK 1976-1977, 14413, nrs. 1-3, p. 25.
Stb. 1994, 84.
Art. 28 lid 1 WWM.
Aldus De Jong/Krabbe, a.w., p. 106. Daarbij teken ik aan dat de Vuurwapenwet geen verdeling over verschillende categorieën wapens en munitie kende, zij het dat de wet Wapens en Munitie voorzag in hetgeen werd geregeld door de Vuurwapenwet, de Wapenwet en de Wet tot wering van Ongewenste Handwapenen waarin dus een zekere verdeling in categorieën besloten lag. Zie over de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet wapens en Munitie het hiervoor aangehaalde werk De Wet Wapens en Munitie.
Uitspraak 29‑03‑2005
Inhoudsindicatie
1. Kwalificatie van voorhanden hebben diverse patronen van cat. II en III. 2. Strafoplegging. Ad 1. Ingevolge art. 26.1 WWM is het verboden munitie van de cat. II en III voorhanden te hebben. In art. 55.1 (oud) WWM is het handelen i.s.m. die bepaling strafbaar gesteld zonder dat de wet daarbij een onderscheid maakt naar gelang de cat. waartoe de desbetreffende munitie behoort. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat zowel één patroon als een aantal patronen munitie i.d.z. van de WWM vormt, levert de bewezenverklaarde overtreding van het in art. 26.1 (oud) WWM vervatte verbod op het voorhanden hebben van munitie slechts één bij art. 55.1 (oud) WWM strafbaar gesteld feit op (HR NJ 1997, 657). Ad 2. Ex art. 55.1 (oud) WWM kan overtreding van art. 26.1 (oud) WWM worden bestraft met ten hoogste 3 maanden gevangenisstraf. Het middel klaagt terecht dat het hof verdachte terzake heeft veroordeeld tot een langere gevangenisstraf.
Partij(en)
29 maart 2005
Strafkamer
nr. 00800/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 januari 2004, nummer 22/001660-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 28 augustus 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (de Hoge Raad leest: oud) van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot terug- of verwijzing van de zaak teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt er allereerst over dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als handelen in strijd met art. 26, eerste lid, (oud) Wet wapens en munitie (WWM), meermalen gepleegd, aangezien het bewezenverklaarde slechts één overtreding van art. 26, eerste lid, (oud) WWM oplevert.
3.2.
Ten laste van de verdachte is, voorzover voor de
beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
"hij op 28 augustus 2001 (...) munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van de Categorie III te weten:
- -
200 scherpe pistoolpatronen van het kaliber 6,35 millimeter en
- -
154 scherpe pistoolpatronen van het kaliber 7,62 millimeter Tokarev en
- -
oefenpatronen van het kaliber .38 Special en
- -
20 scherpe revolverpatronen van het kaliber .44 Magnum en
- -
95 geweerpatronen van het kaliber 7,62 x 39 millimeter
en
Categorie II onder 4 te weten:
- -
120 scherpe revolverpatronen van het kaliber .38 Special, voorzien van expanderende deelmantelprojectielen, zijnde munitie die uitsluitend geschikt is voor vuurwapens van de Categorie II
en
Categorie II onder 3 te weten:
- -
een geweerpatroon van het kaliber 7,62 x 39 millimeter met een pantserdoorborend brandstichtend projectiel en
- -
een geweerpatroon van het kaliber 7,62 x 39 millimeter voorzien van een projectiel met lichtspoorsas, zijnde munitie die uitsluitend geschikt is voor vuurwapens van de Categorie II.
voorhanden heeft gehad."
3.3.
Art. 1, aanhef en eerste lid onder 4°, (oud) WWM luidt:
"1.
In deze wet wordt verstaan onder:
(...)
4°. munitie: patronen en andere voorwerpen, bestemd of geschikt om een projectiel of een giftige, verstikkende, weerloos makende, traanverwekkende of soortgelijke stof door middel van een vuurwapen af te schieten of te verspreiden, alsmede projectielen, bestemd om afgeschoten te worden door middel van een vuurwapen."
3.4.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde, onder meer inhoudende dat de verdachte munitie in de vorm van patronen van diverse kalibers van categorie II en categorie III van art. 2, tweede lid, WWM, voorhanden heeft gehad, gekwalificeerd als - voorzover hier van belang - "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd". Ingevolge laatstgenoemde wetsbepaling is het verboden munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. In art. 55, eerste lid, (oud) WWM is het handelen in strijd met die bepaling strafbaar gesteld zonder dat de wet daarbij een onderscheid maakt naar gelang de categorie waartoe de desbetreffende munitie behoort. Gelet hierop en tevens in aanmerking genomen dat zowel één patroon als een aantal patronen munitie in de zin van de WWM vormt, levert de bewezenverklaarde overtreding van het in art. 26, eerste lid, (oud) WWM vervatte verbod op het voorhanden hebben van munitie slechts één bij art. 55, eerste lid, (oud) WWM strafbaar gesteld feit op. (vgl. HR 3 juni 1997 NJ 1997, 657).
3.5.
Het middel klaagt derhalve terecht over de juistheid van de door het Hof aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie.
3.6.
Het middel klaagt er voorts over dat het Hof een hogere straf heeft opgelegd dan de wet toestaat.
3.7.
Ingevolge art. 55, eerste lid, (oud) WWM kan overtreding van het in art. 26, eerste lid, (oud) WWM genoemde verbod worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Het middel klaagt er dus terecht over dat het Hof de verdachte terzake heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.8.
Het middel slaagt derhalve in beide onderdelen.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voorzover het Hof het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als "meermalen gepleegd" en wat betreft de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 maart 2005.