Kamerstukken II, 1992-1993, 22 909, nr. 3, p. 5. Zie over de pathologische en niet-pathologische weigeraars verder nog p.11.
HR, 17-10-2023, nr. 22/02968
ECLI:NL:HR:2023:1361
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2023
- Zaaknummer
22/02968
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1361, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:730
ECLI:NL:PHR:2023:730, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1361
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0177
Uitspraak 17‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Oplegging TBS met dwangverpleging aan weigerende observandus. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (art. 285.1 Sr). Is oplegging van maatregel voldoende gemotiveerd, nu uit ’s hofs uitspraak niet kan volgen om welke reden verdachte heeft geweigerd mee te werken aan onderzoek dat moet worden verricht ten behoeve van advies van gedragsdeskundigen a.b.i. art. 37a Sr? Opvatting dat feitenrechter in zijn uitspraak de reden van weigering van verdachte om medewerking te verlenen aan gedragskundig onderzoek moet vermelden, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/02968
Datum 17 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 augustus 2022, nummer 21-000034-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling onvoldoende heeft gemotiveerd omdat uit de uitspraak van het hof niet kan volgen om welke reden de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek dat moet worden verricht ten behoeve van het advies van gedragsdeskundigen als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2
Het hof heeft de verdachte voor onder meer bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld en hem ten aanzien van dat feit ter beschikking gesteld met verpleging van overheidswege. De overwegingen van het hof over de sanctieoplegging zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.4.
2.3
“1. Indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, kan de rechter gelasten dat een verdachte ter beschikking wordt gesteld indien hij tot het oordeel komt dat:
1°. bij de verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond; (...)
3. Ten behoeve van het oordeel, bedoeld in het eerste lid, doet de rechter een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. (...)
4. Het derde lid blijft buiten toepassing, indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk rapporteren de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel een ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering. De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen.”
2.4
Het hof heeft de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege toereikend gemotiveerd. Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de feitenrechter in zijn uitspraak de reden van weigering van de verdachte om medewerking te verlenen aan het gedragskundig onderzoek moet vermelden, faalt het omdat die opvatting in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2023.
Conclusie 05‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Motivering oplegging TBS na weigering door verdachte medewerking te verlenen aan het onderzoek a.b.i. art. 37a, vierde lid, Sr. Het enkele ontbreken in het bestreden arrest van een vaststelling van de reden van weigering, maakt niet dat het hof daarmee een belangrijke overwegingsfactor voor het oordeel over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de TBS buiten beschouwing heeft gelaten. De oplegging van de TBS-maatregel is toereikend gemotiveerd. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02968
Zitting 5 september 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 5 augustus 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 2. en 4. “mishandeling” en 3. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, veroordeeld, waarbij ter zake van het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde geen straf of maatregel is opgelegd en voor het onder 1 bewezenverklaarde de maatregel van terbeschikkingstelling is opgelegd. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en voor het toegewezen bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het bestreden arrest is vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1
Het middel klaagt dat de oplegging van de terbeschikkingstelling ontoereikend is gemotiveerd.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij, op 23 november 2020 te Utrecht, [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [betrokkene 1] dreigend de woorden toe te voegen “Als je dat doet dan ga ik je vermoorden”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2. hij, op 23 november 2020 te Utrecht, [betrokkene 1] heeft mishandeld door die [betrokkene 1] met kracht een duw tegen de borst, te geven, terwijl die [betrokkene 1] hierdoor ten val is gekomen;
3. hij, op 23 november 2020 te Utrecht, opzettelijk en wederrechtelijk een telefoon, die geheel aan [betrokkene 2] toebehoorde, heeft beschadigd;
4. hij, op 23 november 2020 te Utrecht, [betrokkene 3] heeft mishandeld door die [betrokkene 3] met kracht in het gezicht te slaan/stompen”
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2022 houdt over de weigering van de verdachte om mee te werken aan het onderzoek in het Pieter Baan Centrum het volgende in:
“U, jongste raadsheer, vraagt mij waarom ik niet mee heb willen werken aan het onderzoek in het Pieter Baan Centrum. Dat is omdat ik er 100% van overtuigd ben dat de feiten waarvan ik word verdacht niet aan de eisen van TBS voldoen. Ik zit niet in een psychose en er is geen sprake van een verslaving zoals zij zeggen. Verder zeggen ze dat ik verslaafd zou zijn aan drank en drugs, maar dat is niet waar. U zegt mij dat ze juist concluderen dat ze daar geen uitspraak over kunnen doen, maar dat heb ik anders gelezen. Ze hebben ook gezegd dat ik uit een soort opwelling of waan heb gehandeld, maar dat is niet aan de orde. Het heeft alleen te maken met dat ze mijn woning in zijn gekomen.”
3.4
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Oplegging van straf en/of maatregel
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot de TBS-maatregel. Volgens de advocaat-generaal is het opleggen van een voorwaardelijke straf of maatregel met bijzondere voorwaarden een gepasseerd station aangezien verdachte duidelijk heeft gemaakt dat hij niet zal meewerken aan voorwaarden. Hij is daarnaast ook door vijf verschillende FPK’s afgewezen. Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum blijkt dat sprake is van diepgaand disfunctioneren, op basis waarvan een psychische stoornis is vastgesteld. Aan alle wettelijke eisen van de TBS-maatregel is voldaan en op dit moment zou dit ook de meest passende maatregel zijn. Aangezien de bedreiging gepaard is gegaan met mishandeling dient de maatregel ook ongemaximeerd opgelegd te worden. Ten aanzien van feit 2, 3 en 4 dient volgens de advocaat-generaal geen straf of maatregel te worden opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet ter beschikking dient te worden gesteld. Primair vanwege de door hem bepleite vrijspraak voor het onder 1 ten laste gelegde en subsidiair vanwege de geringe ernst van de feiten. Daarbij is van belang dat verdachte 20 maanden in voorarrest heeft gezeten en er zich gedurende deze tijd geen incidenten hebben voorgedaan. Daarnaast moet gekeken worden of de wetgever wel heeft bedoeld om voor een dergelijk feit TBS op te leggen. Daarbij komt nog dat er ook geen specifieke diagnose is gesteld. Aangezien verdachte ook nergens aan mee wil werken zal een TBS-maatregel erin resulteren dat verdachte straks een kale straf uitzit in een kliniek. De rechtbank heeft verder het ongemaximeerde deel van de opgelegde maatregel gemotiveerd aan de hand van feiten waar afzonderlijk geen TBS-maatregel kan worden opgelegd en dat is niet mogelijk. Volgens de raadsman dient verdachte enkel afgestraft te worden, waarbij hij heeft opgemerkt dat de gevangenisstraf dan nooit boven een duur van 20 maanden uit zou mogen komen.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vier strafbare feiten, allemaal gepleegd op 23 november 2020. Op deze dag heeft verdachte eerst [betrokkene 1] geduwd en bedreigd. Zij werkte op dat moment bij de organisatie die verdachte hulp bood en uit haar aangifte blijkt dat zij pijn heeft ondervonden van de actie van verdachte en ook bang is geweest. Nadat er vervolgens verschillende omstanders te hulp zijn geschoten, heeft verdachte één van deze omstanders nog mishandeld en heeft hij van een andere omstander een telefoon afgepakt en beschadigd. Met zijn handelen heeft verdachte dus verschillende mensen pijn, letsel en/of schade toegebracht. Daarnaast heeft het incident zich op straat in Utrecht voorgedaan en is het algemene gevoel van veiligheid van de omstanders daarmee aangetast. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan.
Uit het de verdachte betreffend uittreksel van de Justitiële Documentatie van 17 juni 2022 blijkt dat hij in het verleden eerder onherroepelijk is veroordeeld voor mishandeling, bedreiging en vernieling.
Het hof neemt de volgende overwegingen met betrekking tot de persoon van de verdachte en de op te leggen maatregel integraal uit het vonnis van de rechtbank over:
PBC-rapportage
In het dossier bevindt zich een rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, d.d. 9 december 2021 (verder: PBC-rapport), opgemaakt door [betrokkene 4] , psychiater, en [betrokkene 5] , GZ-psycholoog. Zij schrijven dat verdachte zijn medewerking aan het PBC-onderzoek heeft geweigerd. Uit het persoonsdossier, strafdossier en het penitentiair dossier van verdachte is hen echter duidelijk geworden dat er bij verdachte sprake is van diepgaand disfunctioneren op alle levensgebieden. Rode draad in de levensloop van verdachte is zijn wantrouwen, gecombineerd met middelengebruik en veel verbaal en fysiek agressieve incidenten, onder meer naar hulpverleners. Op grond hiervan concluderen de rapporteurs dat er bij verdachte sprake is van een ernstige psychische stoornis, in combinatie met ernstige agressie, gecompliceerd door problematisch middelengebruik.
Volgens de rapporteurs was de psychische stoornis van verdachte ook ten tijde van de onderhavige ten laste gelegde feiten aanwezig, gelet op het structurele en chronische karakter van deze stoornis. Omdat vanwege het gebrek aan medewerking van verdachte aan het PBC onderzoek geen specifieke diagnose kon worden gesteld, behalve een stoornis in het gebruik van een hypnoticum, kunnen de rapporteurs niet vaststellen in welke mate de psychische stoornis van verdachte zijn gedrag ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloedde.
De rapporteurs concluderen dat er in de voorgeschiedenis van verdachte veel factoren te zien zijn die bijdragen aan recidiverisico. Statistisch gezien is dit ongunstig voor wat betreft het risico op herhaling van gewelddadig gedrag in de toekomst. Doordat verdachte niet meewerkte aan het PBC-onderzoek, kunnen de rapporteurs echter geen geïndividualiseerde inschatting maken van het recidiverisico.
Omdat de invloed van de psychische stoornis van verdachte op het ten laste gelegde en het recidiverisico niet voldoende specifiek kunnen worden vastgesteld, onthouden de rapporteurs zich van advies over de manier waarop het recidiverisico in de toekomst zoveel mogelijk kan worden beperkt.
Advies van de reclassering
In het dossier bevinden zich reclasseringsrapportages van 5 januari 2021,25 februari 2021 en 14 december 2021. In deze rapporten schrijft de reclassering dat bij verdachte sprake is van een delictpatroon bestaande uit onder andere agressie tegen hulpverleners. Er is duidelijk sprake van een pro-criminele houding bij verdachte, hij toont weinig berouw en spijt over zijn delictgedrag. Er is sprake van zowel een gebrek aan probleembesef als probleeminzicht. Verdachte is krenkbaar en defensief in het contact en is geneigd zijn problematiek te externaliseren en te bagatelliseren, aldus de reclassering. Het recidiverisico wordt door de reclassering als hoog ingeschat, op basis van het delictverleden van verdachte en zijn gebrek aan behandelmotivatie.
Op praktisch gebied ziet de reclassering problemen op het gebeid van schulden en huisvesting. Verder heeft verdachte problemen op het gebied van zijn psychosociaal functioneren en middelengebruik. De reclassering ziet geen beschermende factoren. De reclassering schat in dat verdachte langdurig afhankelijk zal zijn van behandeling, externe zorg en ondersteuning om recidive in delictgedrag te voorkomen en zijn leven op de rails te krijgen en te houden.
De reclassering is gebleken dat een passende klinische plaatsing niet tot de mogelijkheden behoort. Zeer recente aanmeldingen bij vijf FPK's liepen uit op afwijzingen op basis van het gebrek aan responsiviteit, de recidiverende impulsdoorbraken richting hulpverlening en het gebrek aan motivatie bij verdachte. In de onderhavige casus heeft de reclassering vastgesteld dat verdachte zich aan geen enkele voorwaarde wenst te houden, waardoor er geen basis is voor een voorwaardelijk behandelkader, zoals TBS met voorwaarden.
De reclassering concludeert dat de enige mogelijkheid om verdachte op een passende behandelplek geplaatst te krijgen, het opleggen van een TBS-maatregel is. Dit lijkt de reclassering de enige optie om het recidiverisico te kunnen verminderen en de maatschappij te beschermen.
TBS-maatregel
Aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van de TBS-maatregel, zoals geformuleerd in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is voldaan. Uit het PBC-rapport blijkt dat verdachte tijdens het begaan van de bewezen verklaarde feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Ook heeft verdachte zich onder meer schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is vermeld in artikel 37a, eerste lid onder 2 van het Wetboek van Strafrecht, namelijk een bedreiging.
Omdat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan onderzoek ten behoeve van advies, is het vereiste dat de rechtbank dient te beschikken over een advies van twee gedragsdeskundigen niet van toepassing. In plaats daarvan hebben twee gedragsdeskundigen gerapporteerd over de reden van weigering, en heeft de rechtbank zich zoveel mogelijk ander advies doen overleggen dat over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van het opleggen van de TBS-maatregel kan voorlichten.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de TBS-maatregel vereist. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het delict- en behandelverleden van verdachte, zoals uiteengezet in het PBC-rapport, blijkt duidelijk dat bij verdachte sprake is van agressiebeheersingsproblematiek die, tot op zekere hoogte, ook door verdachte is onderkend. Binnen deze agressieproblematiek vormt geweld tegen hulpverleners of personen met een publieke taak een steeds terugkerend element. Verder hebben de onderzoekers van het PBC bij verdachte een psychische stoornis vastgesteld, waardoor te verwachten valt dat verdachte ook in de toekomst veel contact met hulpverleners nodig zal hebben. Ook de reclassering schat in dat verdachte in de toekomst langdurig afhankelijk zal zijn van behandeling, zorg en ondersteuning. Op basis van deze factoren, en met name de combinatie daarvan, schat de rechtbank, evenals de reclassering en de officier van justitie, het risico op geweldsrecidive door verdachte hoog in.
Om dit recidiverisico te beperken acht de rechtbank een langdurige behandeling noodzakelijk die, gelet op de vele eerdere geweldplegingen door verdachte binnen een behandelkader, zal moeten plaatsvinden in een instelling met een voldoende hoog beveiligingsniveau. Dit beveiligingsniveau kan, gelet op de aard en de frequentie van de geweldplegingen in het verleden, naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende worden gewaarborgd buiten een TBS-kliniek. De rechtbank laat hierin het meewegen dat de reclassering (Tactus verslavingszorg), op verzoek van de rechtbank, nogmaals heeft onderzocht of verdachte binnen een voorwaardelijk kader de voor hem noodzakelijke behandeling kan worden geboden. De reclassering heeft daarop in haar rapport van 14 december 2021 onderbouwd uiteengezet waarom een bepaalde behandeling in een voorwaardelijk kader voor verdachte niet langer tot de mogelijkheden behoort. Ten slotte heeft verdachte ondubbelzinnig aangegeven niet te willen meewerken aan een behandeling binnen een voorwaardelijk behandelkader.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat er geen andere mogelijkheid bestaat voor het realiseren van de voor verdachte noodzakelijke behandeling, dan het opleggen van de TBS-maatregel.
Op basis van het voorgaande is ook het hof van oordeel dat oplegging van de TBS-maatregel in dit geval passend en geboden is.
Anders dan de rechtbank heeft beslist, zal het hof geen ongemaximeerde TBS opleggen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
In artikel 38e eerste lid Wetboek van Strafrecht is bepaald dat de TBS-maatregel maximaal 4 jaar duurt tenzij sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Een bedreiging is niet zonder meer zo’n misdrijf. Bij de beoordeling of sprake is van een geweldsmisdrijf als bedoeld in genoemd artikel kan worden betrokken of de bedreiging wordt voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door niet-verbaal gedrag dat naar zijn aard agressief is jegens de bedreigde en waardoor aannemelijk is geworden dat de bedreiging ten uitvoer zal worden gebracht.
Het hof stelt vast dat verdachte zowel voor als na de bedreiging van [betrokkene 1] fysiek agressief is geweest jegens haar door haar te duwen. Het hof is echter van oordeel dat het geven van twee duwen onvoldoende aannemelijk maken dat verdachte de door hem geuite doodsbedreiging zou gaan uitvoeren. Het hof beoordeelt de bedreiging van [betrokkene 1] derhalve niet als geweldsmisdrijf in de zin van artikel 38e eerste lid Wetboek van Strafrecht. De TBS-maatregel is gemaximeerd tot een periode van vier jaar.
Net als de rechtbank overweegt het hof dat de TBS-maatregel, gelet op artikel 37a eerste lid onder 2 van het Wetboek van Strafrecht, alleen kan worden opgelegd ten aanzien van de bewezen verklaarde bedreiging. Vanwege de duur en het karakter van de TBS-maatregel acht het hof een bijkomende straf of maatregel voor de overige bewezen verklaarde feiten niet passend en geboden.”
3.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit voornoemde overwegingen valt af te leiden dat de twee gedragsdeskundigen het bepaalde in art. 37a, vierde lid, Sr hebben nageleefd en over de reden van weigering hebben gerapporteerd, maar deze reden van weigering ten onrechte niet in genoemde overwegingen van het hof is opgenomen. Volgens de steller van het middel heeft het hof daarmee een belangrijke overwegingsfactor voor het oordeel of er inderdaad TBS moet worden opgelegd en/of geen andere mogelijkheid bestaat voor het realiseren van de voor de verdachte noodzakelijke behandeling dan het opleggen van de TBS-maatregel (AEH: ik begrijp dat de steller van het middel hiermee op de wenselijkheid en noodzakelijkheid als bedoeld in art. 37a lid 4 Sr doelt), buiten beschouwing gelaten. De motivering van de opgelegde TBS-maatregel zou daarom ontoereikend zijn.
3.6
Art. 37a Sr luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, kan de rechter gelasten dat een verdachte ter beschikking wordt gesteld indien hij tot het oordeel komt dat:
1°. bij de verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond; en
2°. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld dan wel behoort tot een van de misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b, en 395 van het Wetboek van Strafrecht, 175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in verbinding met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, en 11, tweede lid, van de Opiumwet.
2. Bij toepassing van het vorige lid kan de rechter afzien van het opleggen van straf, ook indien hij oordeelt dat het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend.
3. Ten behoeve van het oordeel, bedoeld in het eerste lid, doet de rechter een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over dit advies.
4. Het derde lid blijft buiten toepassing, indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk rapporteren de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel een ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering. De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen.”
3.7
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in geval van een weigering van de verdachte tot medewerking aan het onderzoek, de rapportage over de reden van de weigering, zoals bedoeld in art. 37a, vierde lid, Sr, dient om de rechter inzicht te laten verkrijgen in de achtergronden van de weigering. Het kan immers zo zijn dat de weigering het gevolg is van een bepaalde, bij de betrokkene geconstateerde, psychische stoornis. Als de gedragsdeskundigen dat, bijvoorbeeld na een - korte - klinische observatie, kunnen vaststellen, dient deze informatie ook aan de rechter ter beschikking te worden gesteld.1.
3.8
In het onderhavige geval heeft het hof vastgesteld dat de twee gedragskundigen die het PBC-rapport van 9 december 2021 hebben uitgebracht in dat rapport schrijven dat de verdachte zijn medewerking aan het PBC-onderzoek heeft geweigerd en dat zij over de reden van weigering hebben gerapporteerd. Wat de reden van weigering is geweest stelt het hof niet vast. Het enkele ontbreken van die vaststelling maakt echter, anders dan de steller van het middel betoogt, niet dat het hof daarmee een belangrijke overwegingsfactor voor het oordeel over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de terbeschikkingstelling, buiten beschouwing heeft gelaten. Immers, uit de stukken blijkt dat het hof door kennisneming van het PBC-rapport en het zich op de terechtzitting van 22 juli 2022 door de verdachte laten voorlichten over de reden waarom hij niet mee heeft willen werken aan het onderzoek in het Pieter Baan Centrum, inzicht heeft verkregen in de achtergronden van de weigering.2.
3.9
Overigens merk ik op dat het oordeel over de wenselijkheid en noodzakelijkheid van het opleggen van de terbeschikkingstelling in het bijzonder is gestoeld op het advies van de reclassering, in aanmerking genomen dat het PBC-rapport wegens het niet voldoende specifiek kunnen vaststellen van de invloed van de psychische stoornis van de verdachte op het ten laste gelegde en het niet voldoende specifiek kunnen vaststellen van het recidiverisico geen advies van de rapporteurs inhoudt over de manier waarop het recidiverisico in de toekomst zoveel mogelijk kan worden beperkt.3.
3.10
Gelet op de onder 3.4 weergegeven overwegingen meen ik dat het hof de oplegging van de (gemaximeerde) terbeschikkingstelling toereikend heeft gemotiveerd. Dat de verdachte op de terechtzitting van het hof van 22 juli 2022 heeft verklaard dat hij onlangs contact heeft opgenomen met Lister voor begeleid wonen en dat zij wel bereid zijn om hem te helpen en hem willen hebben, doet aan het voorgaande niet af. Het hof heeft immers vastgesteld dat een bepaalde behandeling in een voorwaardelijk kader voor de verdachte niet langer tot de mogelijkheden behoort en de verdachte ondubbelzinnig heeft aangegeven niet te willen meewerken aan een behandeling binnen een voorwaardelijk behandelkader.
3.11
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2023
Uit het PBC-rapport blijkt, net als uit de onder 3.3 weergegeven verklaring van de verdachte, dat de verdachte (in overleg met zijn advocaat) uit zelfbescherming niet meewerkt aan het onderzoek (p. 40) en dat hij niet vindt dat hij voor de onderhavige feiten TBS moet krijgen en hij geen psychische stoornis heeft (p. 43). Het bestaan van een psychische stoornis is blijkens de overwegingen van het hof door de rapporteurs vastgesteld op grond van het procesdossier, het strafdossier en het penitentiair dossier van de verdachte.
Een rapport dat is opgemaakt over de reden van de weigering van medewerking kan daarnaast ook worden beschouwd als ‘een ander rapport of advies’ in de zin van art. 37a lid 4 Sr. Zie HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:625, NJ 2020/160.
Beroepschrift 10‑01‑2023
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: S 22/02968
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van [verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem uitgesproken op 5 augustus 2022.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt.37a Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof als maatregel van terbeschikkingstelling heeft opgelegd aan verzoeker, zulks ten onrechte aangezien uit de stukken van het geding blijkt dat verzoeker geweigerd heeft mee te werken aan een rapportage als bedoeld in art. 37a derde lid Sr en de gedragsdeskundigen op de voet van het bepaalde in art. 37a vierde lid, tweede volzin Sr over de reden van de weigering hebben gerapporteerd, terwijl uit 's‑Hofs arrest — het vonnis van de rechtbank te dezer zake overnemende — niet kan volgen om welke weigering het gaat. 's‑Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet met betrekking tot de oplegging van de Tbs-maatregel voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Verzoeker is vanwege een bewezenverklaarde bedreiging van [betrokkene 1] ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd, waarbij tevens is beslist dat de tbs-maatregel is gemaximeerd tot een periode van vier jaar.
2.
Aan de oplegging van de Tbs-maatregel ligt een rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 9 december 2021 ten grondslag. In dit rapport, opgemaakt door een psychiater en psycholoog, wordt opgemerkt dat verzoeker zijn medewerking aan het PBC-onderzoek heeft geweigerd.
3.
Voor zover de inhoud van dit rapport is weergegeven in 's‑Hofs arrest valt daaruit op te maken dat hierin de reden van de weigering van verzoeker niet is opgenomen.
4.
Het bepaalde in art. 37aq lid 4 Sr houdt voor zover heir van belang, zakelijk weergegeven in:
‘Voor zover mogelijk rapporteren de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel een ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering’.
5.
Het is aan de feitenrechter om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogen bestond. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door de deskundigen uitgebrachte adviezen (vgl. HR 22 januari 2008 Ecli:NL:HR:2008:BC1311 NJ 2008/193 en HR 18 december 2012 Ecli:NL:HR:2012:BY T355 NJ 2013/466). Dat de waardering van de rapporten en adviezen over de persoonlijkheid van de betrokkene aan de feitenrechter is voorbehouden, heeft tot gevolg dat de feitenrechter een grote vrijheid en macht heeft in de selectie en waardering van onderdelen van die rapportage en adviezen die hij relevant acht voor de oplegging van de maatregel.
6.
Indien door de weigering geen antwoord kan worden gegeven op de vraag of een psychische stoornis aanwezig is, en ook anderszins geen psychische stoornis kan worden vastgesteld is oplegging van een Tbs-maatregel niet mogelijk (zie HR 9 januari 2009 NJ 2001/112 en EHRM 3 maart 2015 Constancia tegen Nederland). Om deze reden zijn de leden 6 e.v. op 1 januari 2020 ingevoerd bij de Wet Forensische Zorg van 24 januari 2018 Stb. 2018, 38 en de Invoeringswet USB van 18 december 2019 Stb. 2019/504.
7.
Blijkens de door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank is het navolgende, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Omdat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan onderzoek ten behoeve van advies, is het vereiste dat de rechtbank dient te beschikken over een advies van twee gedragsdeskundigen niet van toepassing. In plaats daarvan hebben twee gedragsdeskundigen gerapporteerd over de reden van weigering en heeft de rechtbank zich zoveel mogelijk ander advies doen overleggen dat over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van het opleggen van de Tbs-maatregel kan voorlichten’.
8.
Uit deze overwegingen valt af te leiden dat de twee gedragsdeskundigen het bepaalde in art. 37a lid 4 Sr hebben nageleefd en over de reden van weigering hebben gerapporteerd. Deze reden van weigering is evenwel ten onrechte niet in de overwegingen van de rechtbank c.q. het hof opgenomen. Daarmee heeft het hof een belangrijke overwegingsfactor voor het oordeel of er inderdaad een Tbs moet worden opgelegd en/of geen andere mogelijkheid bestaat voor het realiseren van de voor verzoeker noodzakelijke behandeling dan het opleggen van de Tbs-maatregel buiten beschouwing gelaten.
Op grond van dit verzuim is de motivering van de opgelegde Tbs-maatregel ontoereikend.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 10 januari 2023
mr. G. Spong