Smartengeld
Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/2.6:2.6 CONCLUSIES
Archief
Smartengeld 1998/2.6
2.6 CONCLUSIES
Documentgegevens:
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Een uitzondering is denkbaar voor terreinen als grove schendingen van persoonlijkheidsrechten uit een oogpunt van winstbejag
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Zowel de parlementaire geschiedenis van artikel 6:106 als de situatie in Duitsland en in de onderzochte Angelsaksische stelsels laat zien dat - evenals bij de vergoeding van vermogensschade - de compensatiegedachte bij de vergoeding van immateriële schade een centrale plaats inneemt. Deze gedachte biedt een bruikbare basis voor verdere uitwerking van het recht op vergoeding van immateriële schade en zal derhalve in het vervolg van dit onderzoek als uitgangspunt worden gehanteerd.
De ook wel in verband met het smartengeld genoemde genoegdoeningsgedachte kent zeer verschillende gezichten. In een bepaalde betekenis ('genoegdoening aan de benadeelde') vertoont zij in feite geen verschil met hetgeen onder compensatie kan worden verstaan. In een andere betekenis ('genoegdoening aan de maatschappij') heeft genoegdoening een meer vergeldende lading, die minder goed in het schadevergoedingsrecht past. De parlementaire geschiedenis biedt ook geen basis voor een nadere vormgeving van deze gedachte. Aan het begrip genoegdoening komt derhalve in het kader van de vergoeding van immateriële schade geen zelfstandige betekenis toe, in die zin dat het het bestaan van een recht op vergoeding rechtvaardigt in gevallen waarin de compensatiegedachte wordt geacht tekort te schieten, of dat het andere aanknopingspunten dan de compensatiefunctie biedt voor de vaststelling van de omvang van de vergoeding. Genoegdoening duidt veeleer een bepaalde 'lading' aan van het recht op vergoeding die door de compensatiefunctie wordt gedekt.
Naast compensatie en genoegdoening wordt in verband met het smartengeld ook de gedachte van preventie wel naar voren gebracht. Het gaat daarbij in het huidige schadevergoedingsrecht vooral om een effect van het opleggen van een sanctie die wordt vormgegeven aan de hand van de compensatiefunctie. Hoewel denkbaar is dat - in navolging van Angelsaksische rechtsstelsels en tot op zekere hoogte ook van het Duitse, als men denkt aan de schending van het persoonlijkheidsrecht door de roddelpers - ook hier wordt gekozen voor een expliciete vormgeving van een civielrechtelijke sanctie met het oog op preventie, heeft dat over het algemeen niet mijn voorkeur.1 In elk geval leent de huidige regeling van de vergoeding van immateriële schade in afdeling 6.1.10 BW zich daar niet goed voor, terwijl de parlementaire geschiedenis ook geen aanknopingspunten biedt voor een dergelijke vormgeving, nu daarin een poenaal karakter uitdrukkelijk aan deze regeling wordt ontzegd.
Meer concreet brengt de compensatiefunctie mee dat er reden is voor het aannemen van een recht op vergoeding van immateriële schade in die gevallen waarin het bestaan van ernstig nadeel in de vorm van pijn en verdriet, of meer in het algemeen vermindering van welzijn, aannemelijk is. In dat licht acht ik een vergoeding niet op haar plaats indien het nadeel uitsluitend meer abstract kan worden beschouwd, zoals bij degene die als gevolg van een ongeval buiten bewustzijn raakt en blijft, en bij rechtspersonen. Met betrekking tot vaststelling van de omvang van de vergoeding vormt de omvang van het geleden nadeel de leidraad. Daarbij dient - in de gevallen waarin een recht op vergoeding wordt aanvaard - te worden gestreefd naar volledige vergoeding. Daaraan doet niet af dat de schade zich moeilijk in geld laat waarderen.