De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht
Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/3.5.3:3.5.3 Zijn en moeten
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/3.5.3
3.5.3 Zijn en moeten
Documentgegevens:
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS390010:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In A Treatise of Human Nature verdedigt Hume de opvatting dat moraal niet op een louter rationele basis kan worden gestoeld.1 Aan de constatering dat ik een goed mens Kan zijn, kan nimmer logisch de conclusie worden verbonden dat ik ook goed moet zijn, aldus Hume. Onze ratio kan alleen mogelijkheden onderscheiden. Wij kunnen bijvoorbeeld bedenken dat we vrijgevig kunnen zijn. Maar daaruit volgt niet (noodzakelijkerwijs) dat we ook vrijgevig zoudenmoeten zijn. Wanneer men de vraag stelt waarom dat zou moeten, kan men bij elk argument wederom de vraag stellen “waarom dat een goed argument is”. Uiteindelijk zijn er geen rationele argumenten die ons dwingen de conclusie te aanvaarden dat vrijgevigheid goed is. Dit wordt ook wel hetis/ought-probleem genoemd. Alleen met een beroep op ons gevoel kunnen we inzien dat vrijgevigheid een goede karaktereigenschap is, zo betoogt Hume.
Nu de rede volgens Hume geen basis voor moraal biedt, moet zij worden gevonden in ons gevoel. Het is ons gevoel – in het bijzonder ons vermogen tot sympathie met anderen – dat ons handelen stuurt. De rede is slechts instrumenteel aan ons gevoel, zij is slechts een slave of the passions.2
Ten onrechte wordt Hume soms zo verstaan dat men uit de omstandigheden van het geval geen morele verplichting kan afleiden. Hume heeft alleen op de beperkingen van onze ratio willen wijzen. Onze ratio biedt een onvoldoende basis om een moreel oordeel als logisch noodzakelijk te kunnen funderen. Daarmee verzette Hume zich tegen denkers als Plato die wel geloofden dat ‘a priori’-kennis (voorafgaande aan onze ervaring) over het goede en slechte mogelijk is (de rationalisten). Maar dat laat onverlet dat bepaalde omstandigheden morele verplichtingen voor mensen kunnen scheppen. Als iemand een kind in het water ziet vallen heeft hij de morele plicht om datgene te doen wat in zijn macht ligt, omdat hij kan ‘voelen’ dat hij het kind dient te helpen, aldus Hume. Als iemand in een dergelijk geval alleen aan het redeneren slaat kan hij ook tot de conclusie komen dat het beter is om niets te doen omdat zijn pak net van de stomerij komt. Maar de gedachte die achter de open norm schuil gaat – dat mensen kunnen inzien hoe zij zich in bepaalde omstandigheden behoren te gedragen – wordt door Hume niet ontkend.
Problematisch in het denken van Hume is dat hij hoge eisen stelt aan onze ratio – door logische noodzakelijkheid te eisen als grondslag voor onze morele oordelen – terwijl eenzelfde kritische reflectie op de aard van onze gevoelens ontbreekt.3 Hume veronderstelt eenvoudig dat onze gevoelens uniform zijn, nu wij allen delen in dezelfde menselijke natuur.