Rb. Groningen, 20-06-2000, nr. AWB99/407BESLUV06
ECLI:NL:RBGRO:2000:AA6875
- Instantie
Rechtbank Groningen
- Datum
20-06-2000
- Zaaknummer
AWB99/407BESLUV06
- LJN
AA6875
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGRO:2000:AA6875, Uitspraak, Rechtbank Groningen, 20‑06‑2000; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2002, 50 met annotatie van S.E. Zijlstra
JB 2000/236
Uitspraak 20‑06‑2000
Inhoudsindicatie
Het betekenen van een exploit van beslaglegging door een deurwaarder is een privaatrechtelijke rechtshandeling. Afwijzing verzoek om vergoeding van schade welke zou zijn geleden als gevolg van het feit dat deurwaarder ten onrechte een nader aangegeven exploit van beslaglegging heeft uitgebracht. De tenuitvoerlegging van een vonnis van de burgerlijke rechter is een privaatrechtelijke rechtshandeling. Het optreden van de deurwaarder speelt zich geheel af in het kader van het privaatrecht. Anders dan eiser heeft betoogd kan het exploit van beslaglegging niet worden aangemerkt als een beschikking op aanvraag, ook al zou de deurwaarder als een bestuursorgaan moeten worden aangemerkt. De schade waarvan eiser vergoeding verzoekt is daarom niet veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. Dat betekent dat niet is voldaan aan het door de ABRS ontwikkelde criterium met betrekking tot de bevoegdheid van de bestuursrechter om kennis te nemen van beslissingen op verzoeken om schadevergoeding die niet op een specifieke wettelijke grondslag berusten. Voorts is uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd met betrekking tot executiegeschillen. Derhalve staat geen bezwaar en beroep op grond van de Awb open ter zake van een beslissing van de deurwaarder op een verzoek tot vergoeding van de schade ten gevolge van een onrechtmatig gelegd beslag. C, gerechtsdeurwaarder te [plaats], verweerder mr. B.J.H. Hofstee
Partij(en)
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 99/407 BESLU V06
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen
mr A, wonende te B, eiser,
en
C, gerechtsdeurwaarder te D.
1. PROCESVERLOOP
- C.
heeft bij brief van 31 maart 1999 het verzoek van eiser van 8 februari 1999 om vergoeding van de schade die eiser stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat C ten onrechte een nader aangegeven exploit van beslaglegging heeft uitgebracht, afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 22 april 1999, op nader in het beroepschrift aangegeven gronden beroep ingesteld.
- C.
heeft op 8 juni 1999 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 juni 1999, heeft eiser gerepliceerd.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 25 april 2000.
Eiser heeft aldaar in persoon zijn standpunt nader toegelicht.
- C.
is niet ter zitting verschenen.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Feiten.
Gerechtsdeurwaarder C, kantoorhoudende te D, heeft op verzoek van X op 16 mei en 24 mei 1994 op grond van een op 4 mei 1994 door de president van de rechtbank te Arnhem gewezen vonnis ten laste van eiser executoriaal beslag gelegd op de woning van eiser aan de […] […] te B en op zijn bankrekening bij de […]bank E en omstreken.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende vordering van eiser heeft de president van de rechtbank te Arnhem bij vonnis van 23 juni 1994 X veroordeelt de executoriale beslagen op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Naar het oordeel van de president zijn de beslagen niet alleen buiten alle proporties, maar ook onrechtmatig gelegd.
Vervolgens heeft eiser een klacht tegen C ingediend bij de Landelijke Tuchtkamer van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders.
De Landelijke Tuchtkamer heeft bij beschikking van 25 juni 1996 de klacht gegrond verklaard en C de maatregel van waarschuwing opgelegd. Volgens de Landelijke Tuchtkamer heeft C onzorgvuldig en tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door zijn exploit van beslaglegging zodanig te redigeren dat eiser daaruit heeft kunnen en mogen opmaken dat beslag werd gelegd terzake van het niet nakomen van een bij vonnis van de president van de rechtbank te Arnhem van 4 mei 1994 uitgesproken veroordeling, dit terwijl C wist dat met betrekking tot deze veroordeling geen beslag mocht worden gelegd.
De Kamer van Beroep van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders heeft het beroep van eiser tegen deze beschikking van de Landelijke Tuchtkamer afgewezen en de beschikking gehandhaafd.
Bij brief van 8 februari 1999 heeft eiser C verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat C het exploit van beslaglegging ten onrechte heeft uitgebracht.
De schade bestaat uit de kosten van een advocaat en reiskosten tot een bedrag van totaal ¦ 3.483,44.
Bij brief van 31 maart 1999 heeft C het verzoek afgewezen.
Standpunten partijen.
Eiser kan zich niet met de afwijzing van zijn verzoek verenigen en heeft op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep ingesteld ter zake van de brief van C van 31 maart 1999.
Naar zijn opvatting betreft het een zogenaamd zuiver schadebesluit, waartegen beroep op de bestuursrechter openstaat.
In dat verband heeft hij, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, naar voren gebracht dat een gerechtsdeurwaarder moet worden aangemerkt als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 Awb. Het exploit van beslaglegging is volgens hem een beschikking op aanvraag, waarvan bezwaar en beroep heeft opengestaan.
- C.
heeft betwist dat de Awb van toepassing is op door hem als gerechtsdeurwaarder verrichte ambtshandelingen.
Beoordeling van het geschil.
Op basis van - inmiddels - vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), moet worden geoordeeld dat de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid - ook indien dat verzoek niet op een specifieke wettelijke grondslag is gebaseerd - een publiekrechtelijke rechtshandeling is en dus een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb (zie met name de uitspraak van de ABRvS van 6 mei 1997, AB 1999/229 en JB 1997/118).
Voorts volgt uit evengenoemde uitspraak van 6 mei 1997, dat de bevoegdheid tot kennisneming van een besluit op een verzoek om vergoeding van schade, dat niet is gebaseerd op een specifiek wettelijke grondslag, uit een oogpunt van overzichtelijke bevoegdheidsverdeling tussen de onderscheiden bij de beoordeling van schadeveroorzakend bestuursoptreden betrokken rechterlijke instanties, dient aan te sluiten bij de bevoegdheid kennis te nemen van het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit zelve.
Indien derhalve tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, dan is er ook geen beroep mogelijk tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van schade die daardoor is veroorzaakt.
De uitoefening van privaatrechtelijke bevoegdheden wordt in beginsel aan het initiatief van de gerechtigde overgelaten. Ook het afdwingen van uitspraken van de burgerlijke rechter behoort tot die privaatrechtelijke bevoegdheden. De wet beperkt zich ertoe ambtenaren ter beschikking te stellen die ingeschakeld moeten worden indien de executieschuldeiser tot tenuitvoerlegging wil overgaan. Een van die ambtenaren is de deurwaarder.
In verband hiermee is in artikel 434 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaald dat de overhandiging aan de deurwaarder van de executoriale titel waarvan men de uitvoering verlangt, hem in die zaak machtigt tot het doen van de gehele executie uit die titel voortvloeiende, met uitzondering van lijfsdwang.
Uit artikel 434 Rv vloeit derhalve voort dat door overhandiging van de executoriale titel aan de deurwaarder en de aanvaarding daarvan door hem een overeenkomst van lastgeving tot stand komt tussen tenuitvoerleggende schuldeiser en de deurwaarder. (zie omtrent een en ander mr H. Stein in Burgerlijke Rechtsvordering II.Inl. blz. 9, nr. 4 en II.1, blz. 44-51, nr. 2).
De tenuitvoerlegging van een vonnis van de burgerlijke rechter is dan ook een privaatrechtelijke rechtshandeling. Het optreden van de deurwaarder speelt zich geheel af in het kader van het privaatrecht.
Anders dan eiser heeft betoogd kan het exploit van beslaglegging niet worden aangemerkt als een beschikking op aanvraag, ook al zou de deurwaarder als een bestuursorgaan moeten worden aangemerkt.
De schade waarvan eiser vergoeding verzoekt is daarom niet veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid.
Dat betekent dat niet is voldaan aan het eerste hiervoor weergegeven door de ABRvS ontwikkelde criterium met betrekking tot de bevoegdheid van de bestuursrechter om kennis te nemen van beslissingen op verzoeken om schadevergoeding die niet op een specifieke wettelijke grondslag berusten.
Maar ook in het geval deze redenering niet zou kunnen worden gevolgd, dan nog is de rechtbank niet bevoegd, omdat ook niet is voldaan aan het tweede door de ABRvS geformuleerde criterium.
Krachtens artikel 438, eerste lid, Rv worden geschillen die in verband met een executie rijzen gebracht voor de rechtbank die naar de gewone regels bevoegd zou zijn, of in welker rechtsgebied de inbeslagneming plaatsvindt, zich een of meer van de betrokken zaken bevinden of de executie zal geschieden.
Op grond van het tweede lid van deze bepaling kan tot het verkrijgen van een voorziening bij voorraad het geschil ook worden gebracht in kort geding voor de president van de volgens het eerste lid bevoegde rechtbank.
Met andere woorden, op grond van artikel 438 Rv is met betrekking tot executiegeschillen, in weerwil van hetgeen eiser heeft betoogd, uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd.
De slotsom moet daarom luiden dat de brief van C van 31 maart 1999 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb dat op grond van deze wet vatbaar is voor bezwaar en beroep.
De rechtbank is om die reden niet bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
Het verzoek van C om eiser te veroordelen in de kosten van deze procedure zal de rechtbank afwijzen, omdat het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voorziet in een vergoeding voor de door betrokkenen zelf aan de procedure bestede tijd.
3. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
RECHT DOENDE,
- -
verklaart zich onbevoegd;
- -
wijst het verzoek van C om vergoeding van proceskosten af.
Aldus gegeven door mr B.J.H. Hofstee, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken
op 20 juni 2000, in tegenwoordigheid van W. Brandsma als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: 20 juni 2000
typ: gjb