De bestreden beschikking noemt als datum van inbeslagneming 17 februari 2009. Dat lijkt alleen juist te zijn voor zover het om de motorfiets en het horloge gaat. De zich bij de processtukken bevindende kennisgevingen van inbeslagneming die betrekking hebben op de personenauto's vermelden als datum 11 februari 2009. Op de beslaglijst van de doorzoeking op 17 februari 2009 komen deze auto's bovendien niet voor.
HR, 03-04-2012, nr. 09/04680 B
ECLI:NL:PHR:2012:BV6978
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2012
- Zaaknummer
09/04680 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BV6978
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV6978, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV6978
Conclusie 03‑04‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
De Rechtbank Amsterdam heeft het klaagschrift van klager — strekkende tot teruggave van inbeslaggenomen goederen — bij beschikking van 10 november 2009 ongegrond verklaard.
2.
Tegen deze uitspraak is namens klager cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens klager heeft mr. Th. J. Kelder, advocaat te Den Haag, op 18 juli 2011 een schriftuur ingediend, houdende één middel van cassatie. Een aantal dagen vóór het indienen van de schriftuur had de advocaat van klager de Rolraadsheer van de Hoge Raad op grond van art. IV.3 van het Procesreglement van de strafkamer van de Hoge Raad om aanvulling van de processtukken verzocht. Nadat de Hoge Raad de desbetreffende stukken bij de Rechtbank had opgevraagd en die stukken bij de Hoge Raad waren binnengekomen, is de advocaat een nadere termijn verleend voor het indienen van een aanvullende schiftuur. De advocaat van klager heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en het in de cassatieschriftuur van 18 juli 2011 aangevoerde cassatiemiddel bij aanvullende schriftuur van 12 augustus 2011 nader toegelicht.
4. De procesgang
4.1.
Het klaagschrift heeft betrekking op twee personenauto's een motorfiets en een horloge die in februari 2009 zijn inbeslaggenomen.1. Die inbeslagneming geschiedde in het kader van een strafrechtelijk onderzoek dat zich richtte tegen klager en tegen zijn partner, [betrokkene 1], die door de Rechtbank ook wel als [betrokkene 1] wordt aangeduid. De kennisgevingen van inbeslagneming en de bewijzen van ontvangst die zich bij de stukken bevinden, vermelden telkens dat het beslag is gelegd op grond van art. 94 Sv.
4.2.
Volgens de bestreden beschikking zijn de goederen ‘onder respectievelijk klager en zijn partner [betrokkene 1] inbeslaggenomen’.2. Over de vraag aan wie de goederen toebehoren (aan klager of aan zijn partner) zijn namens klager wisselende verklaringen afgelegd. Door de toenmalige advocaat van klager is een machtiging van [betrokkene 1] overgelegd, waarin zij verklaart er geen bezwaar tegen te hebben dat de goederen worden teruggegeven aan klager. De Rechtbank stelde in de bestreden beschikking vast dat uit deze machtiging blijkt ‘dat klager als de rechtmatige eigenaar dient te worden beschouwd van alle inbeslaggenomen goederen’. Tegen dat oordeel van de Rechtbank keert het middel zich niet.3.
4.3.
Het klaagschrift werd ingediend op 16 maart 2009. Op 18 juni 2009 vond de eerste behandeling in raadkamer plaats. Die behandeling werd toen aangehouden om klagers advocaat in de gelegenheid te stellen om de aanvullende stukken te bestuderen en om [betrokkene 1] als belanghebbende op te roepen.
4.4.
Op 12 augustus 2009 diende de OvJ een vordering strafrechtelijk financieel onderzoek in, die diezelfde dag door de R-C werd toegewezen. Eveneens op 12 augustus 2009 vorderde de OvJ ex art. 103 Sv dat de R-C machtiging zou verlenen ‘tot handhaving van het reeds gelegde beslag als conservatoir beslag’. Een en ander valt af te leiden uit stukken die bij de Hoge Raad zijn binnengekomen nadat door de Hoge Raad om complementering van het dossier was verzocht (zie punt 3). In de aanvullende schriftuur wordt betwist dat uit deze stukken zou blijken dat de gevraagde machtiging ex art. 103 Sv door de R-C is verleend. 4.
4.5.
De nadere behandeling van het klaagschrift vond plaats op 20 oktober 2009. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt niet dat de klager en zijn advocaat op de hoogte zijn gesteld van de hiervoor, onder 4.4 bedoelde stukken, noch dat zij daarvan anderszins op de hoogte waren. Dat inmiddels een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld en dat de handhaving van het beslag als conservatoir beslag was gevorderd, is tijdens de behandeling in het geheel niet ter sprake gekomen.
4.6.
Op 10 november 2009 gaf de Rechtbank haar beschikking. Daarin wordt — onder het kopje ‘Standpunten’ — vermeld dat de OvJ ‘heeft aangevoerd dat er klassiek en conservatoir beslag rust op de goederen’. De Rechtbank overweegt daarin voorts, voor zover hier van belang:
‘Uit de stukken en de behandeling in raadkamer blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen goederen zal verbeurd verklaren of het beslag zal aanwenden ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank baseert zich daarbij op het volgende.
Het dossier, het onderzoek Hyperion, bevat CIE informatie waarin staat dat klager zich zou bezig houden met cocaïne transporten vanuit Zuid-Amerika. Ook zijn er tapgesprekken van klager die vermoedelijk op versluierende wijze gaan over handel in verdovende middelen. Daarnaast is financieel onderzoek gedaan naar klager. Dit levert vooralsnog een onverklaarbaar vermogen op van € 100.000,-. Dit bedrag wordt niet gedekt door het door klager ontvangen schadevergoedingsbedrag, dan wel de door hem ontvangen erfenis.
Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Op grond van bovenstaande is het immers niet onwaarschijnlijk dat de rechter die later inhoudelijk over de zaak zal oordelen de goederen ofwel verbeurd zal verklaren ofwel zal ontnemen in verband met wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.’
4.7.
In het kader van het tegen deze beschikking ingestelde cassatieberoep verzocht de advocaat van klager, zoals al onder punt 3 is vermeld, om de toezending van ontbrekende processtukken. Het ging daarbij in het bijzonder om stukken waaruit zou kunnen blijken of op de goederen conservatoir beslag rust, waarbij de advocaat de machtiging van de R-C ex art. 103 Sv met zoveel woorden noemde. In een nadere toelichting op het verzoek schreef hij: ‘Ik heb dat stuk niet aangetroffen in het dossier dat zich bij Uw Raad bevindt. Alhoewel ik vermoed dat het stuk ook niet bestaat verzoek ik u bij deze toch nogmaals om toezending van dit document, alsmede van de schriftelijke vordering van de Officier van Justitie die aan de bedoelde machtiging ten grondslag ligt.’
4.8.
Het door de rolraadsheer gehonoreerde verzoek leidde ertoe dat dit keer ook de onder 4.4 genoemde vorderingen en machtigingen, die zich niet bij de eerder ingezonden stukken bevonden, naar de Hoge Raad werden gezonden.
4.9.
In de gang van zaken vond ik aanleiding om nadere inlichtingen in te winnen. Mijn vraag aan de behandelende rechter was of de nagekomen stukken met betrekking tot het conservatoir beslag door de OvJ vóór of tijdens de raadkamerbehandeling van 20 oktober 2009 aan de raadkamer waren overgelegd en zo ja, of de klager en zijn raadsvrouw toen in de gelegenheid zijn gesteld van deze stukken kennis te nemen. Op die vraag ontving ik het volgende antwoord:
‘Geachte heer Knigge,
In reactie op uw brief van 7 december 2011 bericht ik u als volgt. Helaas kan ik uw vraag niet beantwoorden omdat ik me het verloop van die zitting niet meer herinner. Blijkbaar is uw vraag ook niet af te leiden uit het proces-verbaal?
Vriendelijke groet, S.E. Sijsma’
5. Het middel
5.1.
Het middel klaagt primair dat de Rechtbank er geen blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht op grond van welke bepaling het beslag is gelegd.
5.2.
In de cassatieschriftuur wordt erop gewezen dat de Hoge Raad in HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654
onder meer overwoog:
‘Om de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt of liggen.’
Mijns inziens brengt het gestelde mee dat de beklagrechter in zijn beschikking moet vaststellen wat de grondslag van het beklag is en dat die vaststelling, wil zij begrijpelijk zijn, in voorkomende gevallen nader gemotiveerd moet worden.
5.3.
Aan een dergelijke gemotiveerde vaststelling ontbreekt het in dit geval. De weergave van het standpunt van de OvJ kan bezwaarlijk als een vaststelling van de Rechtbank worden aangemerkt. Voorts geldt dat uit de door de Rechtbank gehanteerde maatstaven bezwaarlijk kan worden afgeleid wat de Rechtbank als de grondslag van het beklag heeft aangemerkt. Het dient immers net andersom te zijn: uit de gemotiveerde vaststelling van de grondslag van het beklag moet blijken of de juiste maatstaven zijn gehanteerd.
5.4.
Voor een meer welwillende lezing van de beschikking zou wellicht reden zijn als op grond van de gedingstukken en het verhandelde in raadkamer zonder meer duidelijk is op grond van welke bepalingen beslag is gelegd. Dat echter is niet het geval. Ik wijs daarbij op het volgende.
- (1)
Uit de processen-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt niet dat — zoals de Rechtbank overweegt — door de OvJ is aangevoerd dat er klassiek en conservatoir beslag rust op de goederen. Wel blijkt daaruit dat de OvJ zich op het standpunt heeft gesteld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat er een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dan wel een hoge geldboete zal worden opgelegd. Dat is wat anders. Ik merk daarbij op dat met het voornemen van de OvJ om (tevens) conservatoir beslag te leggen, geen rekening mag worden gehouden.5.
- (2)
Zelfs als er vanuit moet worden gegaan dat de nagezonden stukken met betrekking tot het conservatoir beslag zich al in het dossier bevonden toen de Rechtbank haar beschikking gaf, is op grond van het dossier niet zonneklaar op welke bepalingen het beslag berust. In de aanvullende schriftuur wordt aangevoerd dat, als moet worden aangenomen dat de R-C de machtiging ex art. 103 Sv heeft verleend, het klassieke beslag dan is omgezet in een conservatoir beslag. Daar valt wat voor te zeggen. Dat er zowel klassiek als conservatoir beslag op de goederen rust, is met andere woorden de vraag.
5.5.
Reeds op grond van het voorgaande moet mijns inziens geconcludeerd worden dat de primaire klacht slaagt. Daar komt dan nog bij dat onduidelijk is of de nagezonden stukken met betrekking tot het conservatoir beslag zich al in het dossier bevonden toen de Rechtbank haar beschikking gaf. Die onduidelijkheid levert mijns inziens op zich al reden op om het ontbreken van een gemotiveerde vaststelling van de grondslag van het beslag niet met de mantel der liefde te bedekken. Ik licht dat als volgt toe.
5.6.
Art. 23 lid 4 Sv luidt als volgt:
‘Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.’
In de tweede volzin wordt het belang dat ook in beklagprocedures aan de interne openbaarheid van het geding moet worden gehecht, tot uitdrukking gebracht. Dit belang brengt mee dat het achterhouden van stukken een doodzonde is, ook als de raadkamer die stukken niet in haar oordeelsvorming zou betrekken.6.
5.7.
Een bepaling als vervat in art. 301 Sv, gelezen in samenhang met art. 326 Sv, ontbreekt ten aanzien van de raadkamerbehandeling. Dat maakt dat het in cassatie lastig is om te controleren of bepaalde stukken zich al ten tijde van de behandeling in raadkamer in het dossier bevonden en zo ja, of de klager en zijn raadsman of advocaat in de gelegenheid zijn gesteld daarvan tijdig kennis te nemen. Het uitgangspunt bij de beoordeling zal denk ik moeten zijn dat voor alle stukken die op voet van art. 447 lid 2 Sv naar de Hoge Raad zijn gezonden, geldt dat aan het vereiste van art. 23 lid 4 Sv is voldaan.7. Dat uitgangspunt zal echter moeten wijken voor aanwijzingen voor het tegendeel.8. In het onderhavige geval doen zich dergelijke aanwijzingen mijns inziens voor. Ik wijs er daarbij op dat de bedoelde stukken na de eerste raadkamerbehandeling zijn geproduceerd, zodat zij niet behoren tot de (aanvullende) stukken die klagers advocaat in eerste instantie ter beschikking zijn gesteld. Ik wijs er voorts op dat nergens uit blijkt dat deze stukken voor of tijdens de tweede raadkamerbehandeling in het geding zijn gebracht. Ten slotte wijs ik erop dat deze stukken geen deel uitmaakten van het dossier dat aanvankelijk aan de Hoge Raad werd gezonden. Zij werden eerst toegezonden nadat vanwege de Hoge Raad om toezending van ‘de eventuele schriftelijke machtiging van de Rechter-Commissaris ex art 103 Sv’ was verzocht. Op de bij wijze van nadere inlichtingen gestelde vraag of de nagezonden stukken zich ten tijde van de tweede raadkamerbehandeling in het dossier bevonden, kwam geen bevestigend antwoord.
5.8.
Daarmee is niet gezegd dat de Rechtbank art. 23 lid 4 Sv niet heeft nageleefd. Nu ook in de bestreden beschikking van de bedoelde stukken geen gewag wordt gemaakt, is het de vraag of de Rechtbank die stukken onder ogen heeft gehad toen zij op het klaagschrift besliste. Het meest aannemelijk lijkt mij dat deze stukken pas zijn ‘opgedoken’ toen de Hoge Raad om toezending van nadere stukken met betrekking tot de grondslag van het beklag vroeg. Van een schending van art. 23 lid 4 Sv kan dan niet worden gesproken.9. Maar dat betekent dan wel dat van een deugdelijke vaststelling van de bepalingen waarop het beslag rust, geen sprake is. Als de Rechtbank al van oordeel is geweest dat (tevens) sprake was van conservatoir beslag, dan is volstrekt onduidelijk waarop dat oordeel is gebaseerd, aangezien de stukken waarover de Rechtbank beschikte voor dat oordeel geen grond boden.
5.9.
De primaire klacht van het middel slaagt. Dat betekent dat de overige klachten geen bespreking behoeven.
6.
Het middel slaagt.
7.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2012
Wat de Rechtbank daarmee bedoelt, is mij niet helemaal duidelijk. In de genoemde kennisgevingen en bewijzen wordt klager geen enkele keer aangemerkt als degene onder wie het desbetreffende goed in beslag is genomen. In drie gevallen wordt [betrokkene 1] als zodanig aangemerkt. Met betrekking tot de motorfiets (aangetroffen bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene 1]) wordt in de kennisgeving van inbeslagneming (waarin [betrokkene 1] als verdachte wordt aangemerkt) merkwaardig genoeg ene [betrokkene 2] aangemerkt als de ‘beslagene’, terwijl voorts vermeld wordt dat de goederen onder verdachte inbeslaggenomen zijn ‘te weten t.n.v. =[betrokkene 2]’.
Ik laat daarom onbesproken of met behulp van een dergelijke machtiging de regel kan worden omzeild dat niet geklaagd kan worden over het niet teruggeven van voorwerpen aan een ander dan de klager.
Dit omdat in de door de R-C ondertekende ‘machtiging conservatoir beslag’ niet is aangekruist of de machtiging wordt verleend dan wel of de vordering wordt afgewezen. Ik merk op dat wel is ingevuld tot welk maximumbedrag de machtiging wordt verleend.
Vgl. HR 22 mei 2007, LJN BA1637, NJ 2007/316.
Zie HR 8 juli 2003, LJN AF9561, NJ 2003/636, waarin het ging om een na de behandeling in raadkamer door de OvJ ingezonden ‘requisitoir’. De Hoge Raad casseerde, hoewel uit de bestreden beschikking niet bleek dat van het requisitoir gebruik was gemaakt.
Vgl. HR 12 april 2011, LJN BN4351, NJ 2011/358, waarin de Hoge Raad bij de controle op de naleving van art. 301 lid 4 Sv betekenis toekende aan het feit dat het zogenoemde dossier Kalk zich niet bij de stukken bevond die op voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad waren gezonden.
Vgl. het in de vorige noot al genoemde arrest, waarin het ‘ernstige vermoeden’ dat het Hof art. 301 lid 4 Sv niet had nageleefd, tot cassatie leidde.
Mijns inziens wordt in de aanvullende schriftuur niet over schending van dit artikellid geklaagd. Weliswaar wordt benadrukt dat (kort gezegd) nergens uit blijkt dat de klager op de hoogte was gesteld van de bedoelde stukken, maar een duidelijke conclusie wordt daaraan niet verbonden. Het aangevoerde lijkt slechts te zijn bedoeld als een nadere uitwerking van de klacht dat tijdens de behandeling in raadkamer niet duidelijk was waarop het beslag was gebaseerd..