Hof Arnhem-Leeuwarden, 25-01-2018, nr. 200.217.203
ECLI:NL:GHARL:2018:826
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
25-01-2018
- Zaaknummer
200.217.203
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:826, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑01‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2381, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2018-0097
Uitspraak 25‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Wijziging kinderalimentatie op grond van uitspraak Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NLHR:2015:3011)
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.217.203
(zaaknummer rechtbank Overijssel 192463)
beschikking van 25 januari 2018
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.H. Kesler te Almelo,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Karagan te Apeldoorn.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 8 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 7, ingekomen op 7 juni 2017;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Kesler van 24 oktober 2017, met producties 8 tot en met 11;
een journaalbericht van mr. Karagan van 27 oktober 2017, met bijlagen 1 en 2;
- een journaalbericht van mr. Karagan van 30 oktober 2017 met bijlage 2.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 november 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn de ouders van de op [geboortedatum] geboren [dochter] , verder te noemen: [dochter] , over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2
Bij beschikking van 17 maart 2010 heeft de rechtbank Almelo de echtscheiding tussen
partijen uitgesproken, welke echtscheidingsbeschikking op [datum] is ingeschreven in de
registers van de Burgerlijke Stand.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 5 januari 2011 en de van die
beschikking deel uitmakende vaststellingsovereenkomst, is bepaald dat de man met
ingang van 1 januari 2011 € 700,- per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en
opvoeding van [dochter] .
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, welke beschikking is
hersteld bij beschikking van 20 oktober 2014, is de kinderalimentatie nader vastgesteld
op € 406,- per maand met ingang van 23 december 2013.
3.5
Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 oktober 2014 is
voormelde beschikking van 20 oktober 2014 vernietigd.
3.6
Nadat de man op 9 juni 2015 een verzoekschrift tot wijziging van de kinderalimentatie
bij de rechtbank heeft ingediend, hebben partijen de kinderalimentatie in onderling
overleg nader vastgesteld op € 385,- per maand over de periode van 5 tot en met
30 juni 2015 en op € 393,- per maand met ingang van 1 juli 2015. Deze overeenstemming is vastgelegd bij beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 15 september 2015.
3.7
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen bovengenoemde beschikking . Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2016, locatie Arnhem is het verzoek van de vrouw in hoger beroep afgewezen.
3.8
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw om de kinderalimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 danwel lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) te wijzigen afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] .
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
8 maart 2017. In de grieven voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 niet heeft aangemerkt als een wijzigingsgrond zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 respectievelijk lid 5 BW.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie zoals bepaald in de beschikking van de rechtbank Overijssel van 15 september 2015 wordt gewijzigd en te bepalen dat de man vanaf 1 juli 2015 € 692,- per maand en per 1 januari 2016 € 700,- per maand te vermeerderen met de wettelijke indexering per 1 januari 2017 dient te voldoen, althans een zodanig bedrag te bepalen en met ingang van een datum als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en verzoekt de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, respectievelijk dit beroep als zijnde ongegrond en onbewezen van de hand te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking en met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, zowel in eerst aanleg als in hoger beroep.
5. De motivering van de beslissing
Wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 BW
5.1
Aan de orde is eerst de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
5.2
De vrouw voert in grief 1 aan dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om wijziging van de kinderalimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 BW heeft afgewezen. De vrouw
stelt dat de beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 een wijzigingsgrond is zoals bedoeld in voornoemd artikel. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 9 oktober 2015 (ECLI:NLHR:2015:3011) de prejudiciële vragen van het hof Den Haag beantwoord en bepaald dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet langer in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de behoefte van het kind, maar dient te worden betrokken bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
De vrouw stelt dat er geen bijkomende gewijzigde omstandigheden hoeven te zijn en dat enkel de uitspraak van de Hoge Raad voldoende is om de overeengekomen kinderalimentatie te wijzigen. Voorts verwijst ze daarbij naar de uitspraak van hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2016:1149) waarbij het hof aanleiding zag acht te slaan op het aanvullende verzoek naar aanleiding van het aangevoerde omtrent de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015.
5.3
De man voert verweer en betwist dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het enkele antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vraag en de daardoor gewijzigde rekenmethode is onvoldoende om tot een wijziging van de kinderalimentatie te komen, nu er geen andere wijziging van feiten en/of omstandigheden aanwezig is. De man betwist dat de door de vrouw aangehaalde uitspraak van het hof Amsterdam hier van toepassing is, omdat die uitspraak werd gegeven in een lopende procedure waarbij een aanvullend verzoek werd gedaan. Hiervan is in dit geval geen sprake.
5.4
Het hof oordeelt als volgt.
Vereist voor wijziging van hetgeen betreffende de onderhoudsverplichting door de rechter is vastgesteld of door partijen is overeengekomen, is een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarbij partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan. Er moet zich derhalve nadien een wijziging van omstandigheden hebben voorgedaan, die meebrengt dat die uitspraak of overeenkomst niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet (HR 5 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3361NJ 2000/22). Naar het oordeel van het hof kan de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad niet worden beschouwd als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Ingevolge dit artikellid moet het immers om een wijziging van de omstandigheden van feitelijke aard gaan. Nu door de vrouw geen andere grond is aangevoerd voor wijziging op grond van art. 1:401 lid 1 BW is het hof met de rechtbank van oordeel dat alleen de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 onvoldoende is om te komen tot een wijziging van de kinderalimentatie. Grief 1 faalt.
Wijziging op grond van artikel 1:401 lid 5 BW
5.5
Wanneer een onderhoudsverplichting tussen partijen wordt vastgelegd in een echtscheidingsconvenant of in een latere overeenkomst waarna de rechter wordt verzocht het overeengekomen bedrag in een beschikking vast te leggen, dan geldt voor een wijziging van die onderhoudsverplichting de bepaling betreffende een wijziging van een overeenkomst zoals geregeld in lid 5 en niet de wijzigingsgrond voor een rechterlijke uitspraak zoals geregeld in lid 4 (HR 19 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4483 en HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9619). Het hof stelt voorop dat tussen partijen vast staat dat de in de beschikking van 15 september 2015 vastgestelde onderhoudsbijdrage is gebaseerd op tussen partijen gemaakte afspraken. Gelet op voorgaande kan deze overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW.
5.6
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW. Volgens de vrouw zijn partijen bij het sluiten van de overeenkomst uitgegaan van de toen geldende wettelijke maatstaven, maar bleken die nadien onjuist.
5.7
De man voert verweer en stelt dat de totstandkoming van de overeenkomt niet is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke matstaven als bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW. De vrouw is in de aanloop en tijdens de overeengekomen overeenstemming juridisch bijgestaan, waardoor haar belangen op professionele wijze zijn behartigd door haar advocaat. De vrouw had reeds een verweerschrift ingediend in de lopende procedure en er was al een zitting gepland. Voorts was de vrouw of had de vrouw bekend kunnen zijn met het feit dat er prejudiciële vragen waren voorgelegd aan de Hoge Raad. Desondanks heeft de vrouw er voor gekozen een regeling te treffen op basis van de toen geldende wettelijke maatstaven.
5.8
Zoals vooropgesteld kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Met dit laatste is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. De vrouw heeft in dit verband gesteld dat partijen hun afspraken hebben afgestemd op de toen gebruikelijke methode, te weten dat het kindgebonden budget betrokken werd bij de behoefte van het kind. De man heeft zulks niet bestreden. De beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NLHR:2015:3011) houdt in dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking genomen dient te worden genomen bij het bepalen van de behoefte van het kind, maar betrokken dient te worden bij de bepaling van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Aldus heeft de Hoge Raad de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht nadere invulling gegeven en moet ervan worden uitgegaan dat deze uitleg van de maatstaven ook heeft te gelden voor 9 oktober 2015. Vaststaat dat partijen hun afspraken hebben afgestemd op een andere methodiek. De omstandigheid dat de vrouw bij het maken van de afspraken werd bijgestaan door een advocaat en dat zij bekend had kunnen zijn met de discussie over het kindgebonden budget, doet hieraan niet af.
5.9
Vervolgens is het de vraag of sprake is van een wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 had beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. In eerste aanleg heeft de vrouw onderbouwd dat, uitgaande van de inkomensgegevens van partijen in 2015, de man een draagkracht heeft van € 1.141,- per maand en de vrouw € 67,- per maand. Een berekening inzake de verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] leidt er toe dat de man met ingang van 1 juli 2015 € 692,- per maand bijdraagt in de kosten en per 1 januari 2016 € 700,-, aldus nog steeds de vrouw. De man heeft deze berekening niet betwist, maar verzoekt het hof de wijziging niet eerder te laten ingaan dan de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het verzoekschrift is ingediend, te weten 1 november 2016. Dat er sprake is van een wanverhouding staat hiermee vast, nu de rechter had beslist tot een bijdrage van (bijna) € 700,-, terwijl partijen een bijdrage van € 393,- waren overeengekomen.
5.10
Het hof zal, overeenkomstig het verzoek van vrouw, de beschikking van 15 september 2015 wijzigen en de bijdrage van de man met ingang van 1 juli 2015 bepalen op € 692,- per maand. De tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie is toen aangegaan op grond van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De man heeft weliswaar naar voren gebracht dat hij te kampen heeft met ernstige gezondheidsproblemen en dat hij op zijn werk boventallig is verklaard, maar door de man is niet gesteld dat hij geen draagkracht heeft om de achterstallige kinderalimentatie te voldoen.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt grief 2. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 8 maart 2017;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 15 september 2015 gebaseerd op de in juni 2015 tussen partijen gemaakte afspraak en bepaalt dat de man met ingang van 1 juli 2015 aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] op € 692,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, E.H. Schulten en J.U.M van der Werff bijgestaan door de griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Schulten en is op 25 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.