Rb. Zeeland-West-Brabant, 14-07-2023, nr. BRE 22/1396
ECLI:NL:RBZWB:2023:4984
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
14-07-2023
- Zaaknummer
BRE 22/1396
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2023:4984, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14‑07‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2023/1742
NDFR Nieuws 2023/1105
NTFR 2023/1409 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Uitspraak 14‑07‑2023
Inhoudsindicatie
OB. KOR. Toepassing 3-jaarstermijn zorgt niet voor schending van evenredigheidsbeginsel. Artikel 1 EP is niet van toepassing.
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1396
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 maart 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021 een beschikking geen teruggaaf omzetbelasting afgegeven.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en haar gemachtigde, en namens de inspecteur: [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende terecht geen teruggaaf van omzetbelasting heeft gekregen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende terecht geen teruggaaf van omzetbelasting gekregen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Sinds 1 september 2019 exploiteert belanghebbende een hondenschool.
4.1.
Door middel van het formulier ‘Melding Omzetbelasting Kleineondernemingsregeling’ heeft belanghebbende gemeld dat zij gebruik wil maken van de kleineondernemingsregeling (KOR). De vermelde ingangsdatum is 1 januari 2020.
4.2.
Bij brief van 30 oktober 2019 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat zij per 1 januari 2020 gebruik mag maken van de KOR. Daarin staat vermeld:
“De regeling geldt voor minimaal 3 jaar
De KOR geldt voor minimaal 3 jaar zolang u aan de voorwaarden voldoet.
Voldoet u niet meer aan de voorwaarden? Of wilt u na deze 3 jaar geen gebruik
meer maken van de regeling? Dan moet u dit aan ons melden.”
4.3.
In 2021 heeft belanghebbende een koop/aanneemovereenkomst gesloten voor een perceel grond, waarop een vakantiewoning zal worden gebouwd (de vakantiewoning). Deze vakantiewoning zal zij belast gaan verhuren. Belanghebbende heeft een bedrag van € 33.098 aan omzetbelasting (voorbelasting) betaald ter zake van de vakantiewoning.
4.4.
Bij brief met dagtekening 28 februari 2021 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om het uitreiken van een omzetbelastingnummer. Daarin heeft zij vermeld:
“Op 26 februari 2021 heb ik een koopovereenkomst gesloten betreffende een perceel grond voor een daarop te bouwen recreatiewoning. Tegelijkertijd heb ik ook een aannemingsovereenkomst getekend met [B.V.], die de recreatiewoning gaat bouwen.
(…)
Voor deze activiteit wil ik als ondernemer voor de omzetbelasting worden aangemerkt en uit dien hoofde verzoek ik u om mij een BTW identificatie nummer en omzetbelastingnummer toe te kennen.”
4.5.
Bij brief met dagtekening 8 maart 2021 heeft de inspecteur op belanghebbendes verzoek gereageerd. In die brief is vermeld:
“U bent bij ons al bekend als ondernemer, bijvoorbeeld als u btw hebt teruggevraagd voor uw zonnepanelen. Uw melding heeft daarom geen gevolgen voor uw registratie in onze administratie.
Gevolgen voor de kleineondernemersregeling (KOR)
Maakt u op dit moment gebruik van de kleineondernemersregeling? En moet u of wilt u btw-aangifte doen over uw nieuwe activiteiten? Op belastingdienst.nl/kor vindt u de voorwaarden van deze regeling. Daar leest u ook hoe en wanneer u zich kunt afmelden.”
4.6.
Belanghebbende heeft met ondertekeningsdatum 29 maart 2021 een formulier Melding beëindiging Omzetbelasting Kleineondernemersregeling ingediend. Bij brief van 4 juni 2021 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat belanghebbende de KOR nog niet kan beëindigen, omdat de wettelijke termijn van 3 jaar nog niet is afgelopen.
4.7.
Belanghebbende heeft middels een papieren aangifte, ondertekend op 27 september 2021, voor het tijdvak 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021 om een teruggaaf van voorbelasting ten bedrage van € 33.098 verzocht. Bij beschikking van 29 oktober 2021 heeft de inspecteur beslist dat belanghebbende geen teruggaaf krijgt. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar en beroep ingesteld.
Motivering
KOR
5. In artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) is bepaald:
“1. Een ondernemer die in Nederland is gevestigd of aldaar een vaste inrichting heeft en van wie de omzet in een kalenderjaar in Nederland niet meer bedraagt dan € 20.000 kan kiezen voor toepassing van vrijstelling van belasting ter zake van door hem in dat en volgende kalenderjaren verrichte leveringen van goederen en diensten. De vrijstelling is niet van toepassing op leveringen van nieuwe vervoermiddelen die door of voor rekening van de verkoper of afnemer worden verzonden of vervoerd naar een plaats in een andere lidstaat en op de levering van onroerende zaken en rechten waaraan deze zijn onderworpen die de ondernemer in zijn bedrijf heeft gebruikt.
(…)
4. De ondernemer die de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, toepast, heeft geen recht op aftrek van belasting als bedoeld in artikel 2 en mag op de factuur op geen enkele wijze melding maken van omzetbelasting.
(…)
7. De toepassing van de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt tot wederopzegging door de ondernemer doch ten minste voor drie jaren na aanvang van de toepassing van de vrijstelling. De ondernemer kan pas drie jaren na die wederopzegging opnieuw kiezen voor de toepassing van de vrijstelling.
(…)”
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de wettelijke regeling van artikel 25 van de Wet OB juist is toegepast. Uit het vierde lid van dit artikel volgt dat belanghebbende geen recht heeft op de teruggaaf van voorbelasting. Tussen partijen is in geschil of door toepassing van deze wettelijke regeling het evenredigheidsbeginsel geschonden wordt en of sprake is van een individuele en buitensporige last1.voor belanghebbende. Tevens heeft belanghebbende zich ter zitting uitgelaten over hoe zij de procedure heeft ervaren. De rechtbank zal daar aan het eind van deze uitspraak op ingaan.
Evenredigheidsbeginsel
6. Belanghebbende stelt – onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 9 juni 20232.– dat het bepaalde in artikel 25 van de Wet OB buiten toepassing gelaten dient te worden omdat de wetgever niet (voldoende) rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van belanghebbende. Belanghebbende doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel. De bijzondere omstandigheden bestaan volgens belanghebbende uit het feit dat zij bij aanmelding voor de KOR niet kon weten dat zij een vakantiewoning ging kopen waardoor zij – voordat de driejaarstermijn verliep – zich zou willen afmelden voor toepassing van de KOR.
6.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 juni 20233.het volgende overwogen:
“3.3.3. In het Harmonisatiewetarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod met zich brengt dat de rechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Hetzelfde geldt voor toetsing aan ander ongeschreven recht. Bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling bestaat er onvoldoende aanleiding om tot een andere uitleg van het grondwettelijke toetsingsverbod te komen.
3.3.4.
Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daartoe bestaat aanleiding indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden tot gevolg hebben dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven.”
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de KOR vastgelegd is in een wet in formele zin. De vraag is of – zoals belanghebbende stelt – sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever.
6.3.
In het Memorie van Antwoord4.bij onder andere de Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet modernisering kleineondernemingsregeling) staat:
“De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe kan worden voorkomen dat kleine ondernemers die voor de KOR hebben gekozen, gedwongen worden in een regeling te blijven, terwijl die regeling door een wijziging van omstandigheden niet meer passend is. De ondernemer kan de vrijstelling vrijwillig opzeggen nadat deze ten minste drie jaren van toepassing is geweest, te rekenen vanaf het tijdvak waarin de toepassing van de vrijstelling ingaat. De driejaarstermijn is gekozen om ondernemers een bewuste, langere termijn keuze te laten maken en jojo-effecten te voorkomen. Ten opzichte van de huidige vijfjaarstermijn die geldt voor de ontheffing van administratieve verplichtingen bij toepassing van de huidige KOR, is de termijn met jaren ingekort.”
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voorgaande passage dat de wetgever bewust gekozen heeft voor een ‘harde’ driejaarstermijn en dat in zijn afweging is verdisconteerd dat kleine ondernemers gedwongen kunnen worden om in een regeling te blijven die door een wijziging van omstandigheden niet meer passend is. Gelet daarop slaagt belanghebbendes beroep op de arresten van de Hoge Raad van 9 juni 2023 niet.
Individuele en buitensporige last
7. Belanghebbende stelt dat de weigering van de teruggaaf van voorbelasting voor haar resulteert in een individuele en buitensporige last, zoals bedoeld in artikel 1 EP.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat voor een beroep op artikel 1 EP sprake moet zijn van eigendom zoals bedoeld in dit artikel. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat onder eigendom wordt begrepen: bestaande eigendom of vermogensrechten, inclusief vorderingen, ter zake waarvan de klager kan stellen dat hij ten minste een legitieme verwachting (‘legitimate expectation’) heeft het daadwerkelijke genot van dit eigendomsrecht te verwerven.
7.2.
Zoals het EHRM heeft overwogen in Kopecký5.is sprake van een legitieme verwachting indien die verwachting is ‘based on a legal provision or a legal act such as a judicial decision’. Daarbij overweegt het EHRM dat geen sprake is van een legitieme verwachting indien er een geschil bestaat over de interpretatie en toepassing van nationale wetgeving en de nationale rechter de standpunten van de betreffende belanghebbende nadien verwerpt. Een vordering dient aldus voldoende basis te hebben in de nationale wetgeving om te kunnen spreken van een legitieme verwachting dat het daadwerkelijke genot van het eigendomsrecht zal worden verworven.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van belanghebbende geen sprake van een legitieme verwachting op het ontvangen van de teruggaaf van voorbelasting. Niet in geschil is dat de KOR voor belanghebbende gold vanaf 1 januari 2020 voor ten minste drie jaar. Uit de wettelijke regeling van de KOR volgt dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van voorbelasting in die periode. Er kan dan niet gezegd worden dat voldoende basis in de wetgeving bestaat voor de legitieme verwachting dat belanghebbende deze voorbelasting wel terug zou ontvangen. Artikel 1 EP is derhalve niet van toepassing.
Toelichting belanghebbende ter zitting
8. Uit belanghebbendes toelichting ter zitting begrijpt de rechtbank dat belanghebbende vindt dat de inspecteur tekort is geschoten in het verstrekken van informatie over de reikwijdte van de KOR, zowel voordat zij zich had aangemeld voor de KOR als op het moment dat zij een btw-nummer heeft aangevraagd vanwege de aanschaf van de vakantiewoning. Daarbij stelt belanghebbende dat zij meerdere keren contact heeft gezocht met de inspecteur, maar dat het moeilijk was om contact te krijgen. Als de inspecteur duidelijker had gecommuniceerd dat de KOR ook van toepassing was op de vakantiewoning, dan had zij de koop van die woning nog kunnen ontbinden. De situatie heeft stress en nadelige gevolgen voor haar gezondheid veroorzaakt.
8.1.
De rechtbank begrijpt dat de toepassing van de KOR nadelig uitpakt voor belanghebbende. Ook begrijpt de rechtbank dat zij graag meer informatie had willen krijgen van de belastingdienst. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende de belastingdienst in haar aanvraag voor een BTW-nummer heeft geïnformeerd over de koop van de grond voor de bouw van de vakantiewoning (bij brief met dagtekening 28 februari 2021, zie 4.4), maar zij heeft de inspecteur daarbij niet om een expliciete standpuntbepaling gevraagd over haar omzetbelastingpositie. In de reactie van de inspecteur – de brief van 8 maart 2021, zie 4.5 – is erop gewezen dat er gevolgen kunnen zijn voor de KOR. De rechtbank acht het op de weg van belanghebbende gelegen om goed te doorgronden wat de inhoud van de KOR was en is, voordat zij zich hiervoor aanmeldde en/of de vakantiewoning aankocht. Zij had een adviseur kunnen inschakelen of de inspecteur om een expliciete standpuntbepaling kunnen vragen. Dat is niet gebeurd. Belanghebbendes toelichting ter zitting maakt het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders.
8.2.
Wat betreft het beroep van belanghebbende op de redelijkheid en billijkheid merkt de rechtbank op dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.6.De redelijkheid en billijkheid kunnen er niet toe leiden dat de wettelijke bepalingen van de KOR buiten toepassing blijven.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat belanghebbende geen teruggaaf van voorbelasting ontvangt. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 14 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑07‑2023
Kamerstukken I 2018/2019, 35 026, nr. D (Memorie van Antwoord).
EHRM 28 september 2004, Kopecký v. Slovakia, ECLI:CE:ECHR:2004:0928JUD004491298, r.o. 47 en 50.
Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28.